, het was hem alles een raadsel. Het was zoo
verward en duister in zijn ziel. 'Hoe kan dit alles tegelijk in mij
zijn!' dacht hij.
'Ben ik dit werkelijk? Is dat mijn vader, mijn eigen vader? Van mij,
mij, Johannes?'
Het was hem alsof hij van een vreemde sprak. Het was alles een verhaal,
dat hij gehoord had. Hij had iemand hooren vertellen van Johannes en van
het huis, waar hij woonde en van zijn vader, dien hij verlaten had en
die nu sterven ging. Hij was het zelf niet, hij had het hooren vertellen.
Het was wel een droevig verhaal, recht droevig. Maar het ging hem niet aan.
Ja! ja! toch. Hij was het zelf, hij! Johannes!
'Ik begrijp de zaak niet,' zeide docter Cijfer, zich oprichtende, 'het
is een raadselachtig geval.'
Pluizer kwam bij Johannes staan.
'Kom je niet eens kijken, Johannes, het is een belangrijk geval. De
docter weet het niet.'
'Laat mij,' zeide Johannes, zonder zich om te wenden. 'Ik kan niet
denken.'
Doch Pluizer ging achter hem staan en fluisterde scherp in zijn oor,
zooals zijn gewoonte was.
'Niet denken! Dacht je dat je niet denken kon? Dat heb je mis. Je moet
denken. Al kijk je nu in het groen en in de blauwe lucht, dat helpt
niet. Windekind komt toch niet. En de zieke man daar gaat toch dood. Dat
heb je even goed gezien als wij. Maar wat zou zijn kwaal zijn, denk je?'
'Ik weet het niet! ik wil het niet weten.'
Johannes zweeg en luisterde naar het kreunen, het klonk zacht klagend en
verwijtend. Docter Cijfer maakte aanteekeningen in een boekje. Bij het
hoofd van het bed zat de donkere gestalte, die hen gevolgd was, het
hoofd gebogen, de lange hand naar den zieke gestrekt en de diepliggende
oogen naar de klok gericht.
Het scherpe fluisteren aan zijn oor begon weer.
'Waarom zie je zoo bedroefd, Johannes? Nu heb je toch je zin. Daar
liggen de duinen, daar zijn de zonnestralen door het groen, daar
fladderen vlinders en zingen vogels. Wat verlang je nu nog? Wacht je
Windekind? Als hij ergens is, moet hij daar zijn. Waarom komt hij nu
niet? Zou hij bang zijn voor dien donkeren vriend aan het hoofdeneind?
Die was er toch altijd.'
'Zie je nu wel dat het alles verbeelding geweest is, Johannes?'
'Hoor je dat kreunen wel? Het klinkt al zachter dan zooeven. Je kunt
hooren dat het wel gauw heelemaal zal ophouden. Nu, wat is dat? Er
hebben er al zooveel gekreund, ook toen jij hier buiten rondliep
tusschen de duinrozen. Waarom sta je nu hier te treuren en gaat niet de
duinen in, als
|