h bij
het kreunen even op, om dan weer moede op zij te vallen.
Roerloos stond Johannes bij het bed en staarde met wijde strakke oogen
naar dat bekende gezicht. Hij wist niet wat hij dacht, hij durfde geen
vinger bewegen, hij durfde die oude, bleeke handen niet vatten, die slap
op het witte linnen lagen.
Het was alles zwart om hem, de zon en de lichte kamer, het groen
daarbuiten en de blauwe lucht van zooeven, al wat achter hem lag, het
werd zwart, zwart, dof en ondoordringbaar. En in dien nacht zag hij
alleen dat bleeke hoofd daar voor hem. En hij moest alleen denken aan
dat arme hoofd, dat zoo moede scheen, en zich telkens en telkens weer
met smartelijk geluid moest opheffen.
Daar kwam een oogenblik verandering in de regelmatige beweging. Het
kreunen hield even op, de oogleden gingen langzaam open, de oogen
staarden zoekend rond en de lippen trachtten iets te zeggen.
'Dag vader!' fluisterde Johannes en staarde angstig bevend in de
zoekende oogen. De matte blik rustte toen even op hem en een flauw,
flauw glimlachje rimpelde de holle wangen. De smalle, saamgeplooide hand
werd van het linnen opgeheven en maakte een onzekere beweging naar
Johannes, toen viel zij krachteloos weder neer.
'Kom! kom!' zeide Pluizer, 'geen scene hier.'
'Ga uit den weg, Johannes,' zeide docter Cijfer, 'wij moeten zien wat er
te doen valt.' De docter begon het onderzoek, doch Johannes ging weg van
het bed en stond voor het raam. Hij keek naar het zonnige gras en de
heldere lucht en naar de breede kastanjeblaren, waarop dikke vliegen
zaten, die blauw glansden in den zonneschijn. Het kreunen begon weer met
dezelfde gelijkmatigheid.
Een zwarte meerle huppelde tusschen het hooge gras in den tuin, groote
rood- en zwarte vlinders dwarrelden over de bloemperken, uit het loover
der hoogste boomen drong het zachte, vleiende gekir der houtduiven tot
Johannes door.
Hier binnen hield het kreunen aan, altijd door, altijd door. Hij moest
er naar luisteren, en het kwam regelmatig, onafwendbaar als de vallende
droppel, die krankzinnig maakt. In spanning wachtte hij bij elke
tusschenpooze en telkens kwam het weer, verschrikkelijk als de voetstap
van den naderenden dood.
En daarbuiten heerschte warme, weelderige zonnevrede. Alles koesterde
zich en genoot. De grashalmen trilden en de bladeren ritselden van zoete
weelde, boven de hooge boomtoppen, diep in het wemelende blauw, zweefde
een reiger met kalmen vleugelslag.
Johannes begreep het niet
|