uffend voor zich uit
staarde naar een smal zonnestraaltje, dat traag langs den muur kroop.
'Die ligt daar al zeven jaar,' zeide Pluizer. 'Hij is zeeman geweest en
heeft de palmen van Indie, de blauwe zeeen van Japan, de bosschen van
Brazilie gezien. Nu amuseert hij zich al de lange dagen van zeven lange
jaren, met dat zonnestraaltje en dat pianospel. Hij komt hier niet meer
vandaan; maar het kan nog even lang duren.'
Na dien dag was het Johannes' bangste droom, op eens te ontwaken in dat
zaaltje, in dat weemoedig halfduister bij die droomerige klanken, om tot
het einde toe niets anders meer te zien dan het gaande en komende licht.
Pluizer bracht hem ook in de groote kerkgebouwen en liet hem luisteren
naar wat daar gezegd werd. Hij bracht hem bij feesten, bij groote
plechtigheden, in de binnenvertrekken van vele huizen.
Johannes leerde de menschen kennen, en het gebeurde hem somtijds, dat
hij aan zijn vroeger leven moest denken, aan de sprookjes, die Windekind
hem verteld had, en aan zijn eigen ontmoetingen. Er waren menschen die
hem aan het glimwormpje herinnerden, dat in de sterren zijn gestorven
makkers meende te zien, of aan den eenen meikever, die een dag ouder was
dan de andere en zooveel over een roeping gesproken had, en hij hoorde
verhalen, die hem aan Kribbelgauw, den held der kruisspinnen, deden
denken; of aan den aal, die niets deed en gevoed werd omdat een dikke
koning deftig stond. Zich-zelven vergeleek hij wel met den jongen
meikever, die niet wist wat een roeping was en in het licht vloog. Hij
voelde zich alsof hij hulpeloos en verminkt op het vloerkleed rondkroop,
met een draadje om 't lijf, een scherp draadje, waaraan Pluizer rukte
en trok.
Ach, den tuin zou hij wel niet meer vinden, wanneer zou de zwarte voet
komen en hem verpletteren?
Pluizer bespotte hem, als hij over Windekind sprak. En langzamerhand
begon hij te gelooven, dat Windekind er nooit geweest was.
'Maar, Pluizer! dan is het sleuteltje er ook niet, dan is er niets!'
'Niets! Niets! Er zijn menschen en cijfers, dat is alles waar, dat
bestaat, eindeloos veel cijfers.'
'Maar, Pluizer, dan hebt ge mij bedrogen. Laat mij uitscheiden, laat mij
niet meer zoeken, laat mij alleen!'
'Weet je niet meer wat de Dood gezegd heeft? Een mensch zou je worden,
een volmaakt mensch.'
'Ik wil niet, het is vreeselijk.'
'Je moet, je hebt eens gewild. Zie docter Cijfer eens, vindt die het
vreeselijk? Word zooals hij is.'
Het was waar.
|