em.
Pluizer nam hem mede naar het kille huis van docter Cijfer. Een tijd
lang nog zweefden de zonnebeelden voor zijn geest, toen verflauwden zij
langzamerhand en midden op den dag was het geheel duister in hem.
Doch toen de avond kwam en hij weder door de straten der stad ging, was
de lucht zoel en vol vochtige voorjaarsgeuren. Alles geurde sterker en
in de enge straten beklemde het hem. Maar op de open pleinen rook hij
het gras en de knoppen van buiten. En boven de stad zag hij het voorjaar
in de rustige wolkjes, in het teedere rood van den westelijken hemel.
De schemering spreidde een zachten, grijzen nevel over de stad, vol
fijne tinten. Het werd stil in de straten, alleen een straatorgel in de
verte speelde een weemoedige wijs, de huizen schenen zwarte schimmen
tegen den rooden avondhemel, als tallooze armen staken ze hun grillige
spitsen en schoorsteenen op.
Het was Johannes als een vriendelijke glimlach der zon, toen zij voor
het laatst lichtte over de groote stad, vriendelijk als de glimlach die
een dwaasheid vergeeft. En de zoelte streek Johannes liefkoozend langs
de wangen.
Toen kwam er een groote weemoed in Johannes' hart, zoo groot dat hij
niet verder kon gaan en diep ademend zijn gezicht moest opheffen naar
den wijden hemel. Het voorjaar riep hem en hij hoorde het. Hij wilde
antwoorden, hij wilde komen. Het was alles berouw en liefde en
vergeving in hem.
Verlangend staarde hij omhoog en tranen gleden uit zijn droeve oogen.
'Kom! Johannes! doe niet zoo raar, de menschen kijken!' zei Pluizer.
De lange, eentonige huizenrijen strekten zich aan beide zijden somber en
naargeestig uit. Een jammer in de zoele lucht, een klaagtoon tusschen
het roepen van de lente!
De menschen zaten aan de deuren en op de stoepen, om de lente te
genieten. Het scheen Johannes een bespotting. De vuile deuren stonden
open en de bedompte ruimte daarbinnen wachtte hen. Nog rekte het orgel
in de verte zijn weemoedige tonen.
'O! kon ik hier uit wegvliegen, ver weg, naar de duinen, naar--de zee!'
Doch hij moest mede naar het hooge kleine kamertje en hij lag wakker
dien nacht.
Hij moest denken aan zijn vader en de lange wandelingen, die hij met hem
maakte, als hij tien passen achter hem liep en zijn vader letters voor
hem schreef in het zand. Hij moest aan de plaatsen denken, waar de
viooltjes groeien tusschen het kreupelhout en aan de dagen, dat hij ze
met zijn vader gezocht had. Den ganschen nacht zag hij het gezich
|