de het Johannes van het hoofd tot de voeten. Dat waren
Windekind's oogen, dat was Windekind's stem.
'Wie zijt ge?' vroeg hij. Zijn lippen beefden van aandoening. 'Ik ben
Robinetta! en dit is mijn vogel. Hij zal niet schuw voor je zijn. Hou je
van vogels?'
Het roodborstje was niet schuw voor Johannes. Het vloog op zijn arm. Dat
was juist als vroeger. Het moest toch Windekind zijn, dat blauwe wezen.
'Vertel me eens hoe je heet, jongetje,' zeide Windekind's stem.
'Kent gij mij niet? Weet ge niet, dat ik Johannes heet?'
'Hoe zou ik dat weten?'
Wat beteekende dat? Het was toch die bekende, zoete stem, het waren toch
die donkere, hemeldiepe oogen.
'Hoe zie je mij zoo aan, Johannes? Heb je mij ooit meer gezien?'
'Ja ik geloof het wel.'
'Dat heb je toch zeker gedroomd.'
Gedroomd? dacht Johannes. Zou ik alles gedroomd hebben? Of zou ik nu
droomen?
'Waar zijt gij geboren?' vroeg hij.
'Heel ver van hier, in een groote stad.'
'Bij menschen?'
Robinetta lachte. Het was Windekind's lach. 'Ik geloof het wel. Jij
niet?'
'Ach ja, ik ook!'
'Spijt je dat? Hou je niet van menschen?'
'Neen! Wie zou van menschen houden?'
'Wie? Wel, Johannes, wat ben je een raar jongetje! Hou je meer van
dieren?'
'O, veel meer, en van bloemen.'
'Ik doe dat eigenlijk ook wel eens. Een enkelen keer. Maar dat is niet
goed. Wij moeten van menschen houden, zegt Vader.'
'Waarom is dat niet goed? ik houd van wien ik wil, of het goed is of
niet.'
'Foei, Johannes! Heb je dan geen ouders of iemand die voor je zorgt? Hou
je niet van hen?'
'Ja,' zeide Johannes nadenkend. 'Ik houd van mijn vader. Maar niet,
omdat het goed is. Ook niet omdat hij een mensch is.'
'Waarom dan?'
'Dat weet ik niet, omdat hij niet is als andere menschen, omdat hij ook
van bloemen en vogels houdt.'
'Dat doe ik ook Johannes! dat zie je.' En Robinetta riep het roodborstje
op haar hand en sprak het vriendelijk toe.
'Dat weet ik,' zeide Johannes. 'Ik houd ook veel van u.'
'Nu al? Dat is vlug!' lachte het meisje. 'Van wie hou je wel het
meeste?'
'Van ...' Johannes weifelde. Zou hij Windekind's naam noemen? De vrees,
dat die naam hem tegenover menschen mocht ontvallen, was onafscheidelijk
van al zijn denken. En toch, was dit blonde wezen in het blauwe kleed
Windekind niet? Wie anders kon hem dat gevoel van rust en geluk geven?
'Van u!' zeide hij opeens en zag met vollen blik in de diepe oogen.
Moedig waagde hij die volkomen overgave,
|