at in den nachtwind trilde.
Doch het tikte zoo duidelijk, telkens driemaal achtereen, dat Johannes
zachtkens het venster opende en behoedzaam rondzag. De klimopbladeren
tegen het huisje glansden in den blauwen schijn, onder hen was een
duistere wereld vol geheim: daar waren holen en spelonken, waarin het
maanlicht kleine, blauwe vonkjes wierp, die hun duisternis nog
dieper maakten.
Toen Johannes lang in die wondervolle schaduwwereld had gestaard, zag
hij eindelijk den vorm van een klein mannetje, vlak naast het venster,
verscholen onder een groot klimopblad. Hij herkende Wistik dadelijk aan
de groote, verwonderde oogen onder de hooggetrokken wenkbrauwen. Op het
puntje van Wistik's langen neus tekende de maan een klein vonkje.
'Hebt ge mij vergeten, Johannes? Waarom denkt ge er nu niet aan? Het is
de rechte tijd. Hebt ge roodborstje den weg niet gevraagd?'
'Ach, Wistik, waarnaar zou ik vragen? Ik heb alles wat ik verlangen kan.
Ik heb Robinetta.'
'Maar dat zal niet lang duren. En gij kunt nog gelukkiger worden en
Robinetta zeker ook. En moet het sleuteltje dan daar blijven liggen?
Denk eens hoe heerlijk als gij beiden het boekje vindt. Vraag er
roodborstje naar; ik zal u helpen als ik kan.'
'Ik kan er altijd naar vragen,' zeide Johannes.
Wistik knikte en klom vlug naar beneden.
Nog lang keek Johannes naar de donkere schaduwen en de glanzende
klimopbladeren voor hij naar bed ging.
Den volgenden dag vroeg hij het roodborstje of het den weg wist naar het
gouden kistje. Robinetta hoorde verwonderd. Johannes zag het roodborstje
knikken en schuins naar Robinetta gluren. 'Hier niet! hier niet!' tjilpte
het vogeltje.
'Wat bedoel je, Johannes?' vroeg Robinetta.
'Weet ge er niets van, Robinetta? Weet ge niet, waar het te vinden is?
Wacht ge niet op het gouden sleuteltje?'
'Neen, neen! Vertel eens, wat is dat?'
Johannes vertelde wat hij van dat boekje wist.
'En ik heb het gouden sleuteltje; ik dacht dat gij het gouden kistje
hadt. Is het niet zoo, vogelijn?'
Doch het vogelijn deed of het niets hoorde en fladderde tusschen het
jonge, lichte beukengroen.
Zij zaten tegen een duinhelling, waarop kleine beuke- en sparreboomen
stonden. Een groen paadje liep er schuins tegen op, en zij zaten aan den
rand daarvan, in dik, donkergroen mos. Zij konden over de toppen der
laagste boompjes heen zien, op een groene looverzee met licht- en donker-
getinte golven.
'Ik geloof wel, Johannes,' zei Robinetta nadenk
|