en kleed
liep, dat meegaf onder zijn tred. Hij strompelde over kuilen en heuvels,
Pluizer volgend, die hem medetrok tot een vlakke plaats, waar hij zich
vastklemde aan lange halmen, die als buigzaam riet waren in zijn hand.
'Hier staan wij goed! Licht!' riep Pluizer.
Daar daagde het matte licht uit de verte, met zijn drager dalend en
rijzend. Hoe nader het kwam en hoe meer het flauwe gloren de ruimte
vervulde, des te vreeselijker werd Johannes' beklemming.
De berg, dien hij betreden had, was lang en wit; het riet, dat hij
omklemde, was bruin en krulde in glinsterende golven naar omlaag.
Hij herkende de rechte gestalte van een mensch, en de kille vlakte,
waarop hij stond, was het voorhoofd.
Voor hem lagen, als twee diepe, donkere kuilen, de ingezonken oogen, en
het blauwe licht scheen op den dunnen neus en de grauwe lippen, in
akeligen, stijven doodenlach geopend.
Uit Pluizer's mond klonk een schelle lach, die dadelijk smoorde in de
vochtige houtwanden.
'Dit is nu een verrassing, Johannes!'
De lange worm kwam aankruipen tusschen de plooien van het lijkkleed; hij
schoof zich behoedzaam tegen de kin op en glipte over de strakke lippen
in de zwarte mondholte.
'Dit is nu de schoonste uit de danspartij, die je schooner vond dan een
elf. Toen stroomden zoete geuren uit haar kleederen en haren, toen
lonkten haar oogen en lachten haar lippen. Zie nu eens!'
Bij al zijn ontzetting was er toch ongeloof in de oogen van Johannes.
Zoo snel? Die pracht was zoo even, en nu reeds ...? 'Geloof je mij
niet?' grijnsde Pluizer. 'Er ligt een halve eeuw tusschen toen en nu.
Daar is uur noch tijd. Wat eenmaal was, zal altijd zijn, en wat worden
zal, is altijd geweest. Je kunt het niet denken, maar moet het gelooven.
Het is hier alles waarheid, alles wat ik je toon is waar! waar! Dat kon
Windekind niet zeggen.'
Grinnikend sprong Pluizer rond op het doodengelaat en bedreef de
afschuwelijkste scherts. Hij zat op de wenkbrauw en trok bij de lange
wimpers het ooglid op. Het oog, dat Johannes vroolijk had zien
schitteren, staarde dof en rimpelig wit in het schemerlichtje. 'Nu
vooruit!' riep Pluizer, 'er valt nog meer te zien!'
De pier kroop langzaam uit den rechter mondhoek te voorschijn en de
bange tocht werd voortgezet.
Niet terug, maar langs nieuwe, even lange en sombere wegen. 'Nu komt een
oude,' zeide de aardworm, toen weder een zwarte wand den weg afsloot.
'Deze is hier al zeer lang.'
Het was minder vreeselijk dan
|