udt me duizelig maken. Ha, jij daar,
oorworm! jouw gezicht bevalt me. Ga mede en draag het licht in je
scharen! Loopkever, loop! en zoek een dwaallicht of haal een fakkel van
hout, dat rottend is.'
De dieren kregen ontzag voor zijn gebiedende stem en gehoorzaamden.
Toen daalden zij af in de wormengang. Voorop de oorworm met het lichtend
hout, dan Pluizer, dan Johannes. Het was eng en duister daar beneden.
Flauw zag Johannes de zandkorrels door het matte, blauwe schijnsel
verlicht. Zij schenen groot als steenen, half doorschijnend, tot een
gladden, vasten wand geschuurd door het lichaam van de pier. Deze
laatste volgde nieuwsgierig. Johannes zag achter zich haar spitsen kop
zich nu eens snel vooruit strekken, dan weer wachten tot het lange lijf
nader aangetrokken was. Zij daalden zwijgend, lang en diep. Waar
Johannes het pad te steil werd, steunde Pluizer hem. Er scheen geen
einde te zullen komen; altijd nieuwe zandkorrels, en steeds kroop de
oorworm voort, zich wendend en buigend met de kronkelingen van de gang.
Eindelijk werd de weg breeder en weken de wanden vaneen. De zandkorrels
werden zwart en vochtig; boven vormden ze een gewelf, waarlangs
waterdroppels glinsterende strepen trokken en waardoor boomwortels zich
strekten als verstijfde slangen.
Daar rees plotseling voor Johannes' blik een loodrechte wand, zwart en
hoog, die de geheele ruimte voor hem afsloot. De oorworm wendde zich om.
'Ziezoo! Nu is het zaak, daar-achter te komen. Dat zal de pier wel
weten, die is hier te huis.'
'Kom, wijs ons den weg!' zei Pluizer.
Langzaam schoof de aardworm het geringde lijf tot bij den zwarten wand
en betastte dien zoekend. Johannes zag, dat het hout was. Hier en daar
was het tot bruinachtige stof vervallen. Daar boorde de worm zich in, en
het lange, lenige lijf gleed in drie tusschenpoozen weg.
'Nu jij!' zei Pluizer en duwde Johannes in de kleine ronde opening. Een
oogenblik dacht deze te stikken in den zachten, vochtigen molm; toen
voelde hij zijn hoofd vrij komen en werkte zich met moeite geheel uit de
opening los. Een groote ruimte scheen hem te omgeven. De grond was hard
en vochtig, de lucht dik en ondragelijk benauwd, Johannes durfde nauw
ademen en wachtte in nameloozen angst.
Hij hoorde Pluizer's stem, die hol klonk als in een grooten kelder.
'Hier Johannes, volg me!'
Voor zich voelde hij den grond rijzen tot een berg. Aan Pluizer's hand
beklom hij dien, in de diepe duisternis. Het was alsof hij op e
|