n en ging terug.
'Zij komen er niet in, het hout is te nieuw,' zeide hij bij 't heengaan.
'Ik wil,' zei Pluizer en scheurde met de haakvingers lange, witte
splinters krakend uit het hout.
Een vreeselijke beklemming drukte Johannes. Doch hij moest, hij kon niet
anders.
Eindelijk kwam de donkere ruimte open. Pluizer nam het licht en kroop
haastig naar binnen.
'Hier, hier!' riep hij en liep naar het hoofdeinde.
Doch toen Johannes bij de handen kwam, die stil over elkaar gevouwen op
de borst lagen, moest hij rusten. Hij staarde op de magere, witte
vingers, half verlicht aan de bovenzijde. Op eenmaal herkende hij ze,
hij herkende den vorm en de plooien der vingers, de gedaante der lange
nagels, nu donkerblauw verkleurd. Hij herkende een bruin vlekje aan den
wijsvinger.
Het waren zijn eigene handen.
'Hier, hier!' riep Pluizer's stem van het hoofdeinde. 'Zie eens, herken
je hem?'
Nog wilde de arme Johannes zich weer oprichten en op het licht toegaan,
dat hem wenkte. Doch hij kon niet meer. Het lichtje verglom tot volkomen
duisternis, en hij viel bewusteloos.
XII
Diep zonk hij weg in den slaap, tot in de diepte waar geen droomen zijn.
Toen hij uit die duisternissen herrees, langzaam, naar het grauwe, koele
licht van den morgen, streek hij door bonte, zachte droomen uit vroeger
tijd. Hij ontwaakte en zij gleden van zijn ziel als dauwdroppelen van
een bloem. Kalm en vriendelijk was de uitdrukking van zijn oogen, half
nog starend in het wemelen der lieflijke beelden.
Doch in pijn, als een lichtschuwe, sloot hij ze voor het vale daglicht.
Hij zag, wat hij ook den vorigen morgen gezien had. Het scheen hem ver
en lang geleden. Doch uur na uur kwam hem weer te binnen, van den
droevigen morgen tot den vreeselijken nacht. Hij kon niet gelooven, dat
al die verschrikkingen in eenen dag waren verschenen. Het begin van zijn
ellende scheen zoo ver, verloren in grauwen mist.
Spoorloos gleden de zachte droomen van zijn ziel, Pluizer schudde hem,
en de sombere dag begon, traag en kleurloos, de voorlooper van vele,
vele andere.
Doch wat hij den vorigen avond op dien bangen tocht gezien had, bleef
hem bij. Was het slechts een afschuwelijk visioen geweest?
Toen hij Pluizer er weifelend naar vroeg, keek deze hem spottend en
verwonderd aan.
'Wat bedoel je?' vroeg hij.
Doch Johannes zag den spot niet in zijn blik, en vroeg of het niet
waarlijk zoo geschied was, hij zag het nog zoo scherp en duidelijk
|