de vorige maal. Johannes zag slechts een
verwarde massa, waaruit bruinachtige beenderen staken. Honderden wormen
en insecten waren er zwijgend bezig. Het licht gaf opschudding.
'Van waar komt gij? Wie brengt hier licht? Dat hebben wij niet noodig.'
En snel schoten zij weg tusschen plooien en in holten. Doch zij
herkenden een soortgenoot.
'Zijt ge in die hiernaast geweest?' vroegen de wormen. 'Het hout is nog
hard.'
De eerste worm ontkende. 'Hij wil het buitenkansje voor zich houden,'
zeide Pluizer zacht tot Johannes.
Verder trokken zij, Pluizer gaf uitleg en wees aan, wie Johannes bekend
waren. Er kwam een misvormd gezicht met starende, uitpuilende oogen,
dikke, zwarte lippen en wangen. 'Dit was een deftig heer,' zeide hij
toen vroolijk, 'je had hem moeten zien, zoo rijk, zoo voornaam en zoo
ingebeeld. Zijn opgeblazenheid heeft hij gehouden.'
Zoo ging het voort. Er waren ook magere, uitgeteerde gestalten met wit
haar, dat blauw glinsterde in het zwakke licht, en kleine kinderen met
groote hoofden en oudachtige denkersgezichten.
'Zie, die zijn eerst na hun dood oud geworden!' zei Pluizer. Zij kwamen
bij een man met vollen baard en opgetrokken lippen, wiens witte tanden
blonken. Midden in het voorhoofd had hij een rond zwart gaatje.
'Deze heeft Hein een handje geholpen. Waarom niet een beetje geduld? Hij
was toch wel hier gekomen.'
En weer kwamen gangen en nieuwe gangen en weer rechte gestalten met
strakke, grijnzende gezichten en roerlooze, over elkaar gelegde handen.
'Nu ga ik niet verder,' zei de oorworm, 'ik weet hier geen weg meer.'
'Laat ons omkeeren,' zei de pier. 'Nog een, nog een!' riep Pluizer.
Verder ging de tocht.
'Het bestaat alles wat je ziet,' zei Pluizer onder het voortgaan, 'het
is alles waar. Een ding alleen is niet waar. Dat ben je zelf, Johannes.
jij bent hier niet, en je kunt hier niet zijn.'
En hij schaterlachte, als hij den angstigen, wezenloozen blik van
Johannes bij zijn woorden zag.
'Dit is de laatste! werkelijk de laatste!'
'De gang loopt dood, ik ga niet verder,' zeide de oorworm knorrig.
'Ik wil verder!' zeide Pluizer, en waar de gang eindigde, begon hij met
beide handen te graven. 'Help mij, Johannes!'
Willoos in zijn ellende, gehoorzaamde deze en groef de vochtige, fijne
aarde weg.
Zwijgend en zwoegend werkten zij door, totdat het zwarte hout kwam.
De pier had den geringden kop ingetrokken en was achteruit verdwenen. De
oorworm liet het licht valle
|