reken en 't eerste uur bezingen na zijn dood.'
Twaalf zware slagen dreunden door de lucht met lange tusschenpoozen. Bij
den laatsten kreeg Johannes op eenmaal een gevoel alsof hij droomde, hij
liep niet meer maar zweefde een eind boven de straat, aan Pluizer's
hand. In snelle vaart streken hem de huizen en lantaarns voorbij. De
huizen stonden nu minder dicht opeen. Ze vormden alleenstaande rijen,
met donkere geheimzinnige gaten er tusschen, waar het gaslicht kuilen,
plassen, puin en balken grillig verlichtte. Eindelijk kwam een groote
poort, met zware zuilen en een hoog hek. In een oogwenk waren zij er
over gezweefd en kwamen neer op vochtig gras naast een grooten zandhoop.
Johannes dacht in een tuin te zijn, want hij hoorde 't ruischen van
boomen in 't ronde.
'Let nu goed op, Johannes, en houd dan nog eens vol, dat ik niet meer
kan dan Windekind.'
Toen riep Pluizer luide een korten, somberen naam, die Johannes deed
huiveren. Van alle zijden herhaalde de duisternis den klank, en de wind
voerde hem op in gierend draaien, totdat hij wegstierf in de hooge lucht.
En Johannes zag hoe de grashalmen hem boven 't hoofd reikten, en hoe de
kleine steen, die zooeven laan zijn voeten ag, hem nu het gezicht
belemmerde. Pluizer naast hem, even klein als hij, vatte den steen met
beide handen en wentelde dien met alle krachten om. Een verward geroep
van fijne, hooge stemmetjes rees van den vrij geworden bodem op.
'Hei! wie doet dat? Wat beteekent dat? Lomperd!' klonk het dooreen.
Johannes zag zwarte gestalten haastig door elkaar loopen. Hij herkende
den vluggen, zwarten loopkever, den glimmend bruinen oorworm met zijn
fijne knijpers, pissebedden met haar ronde ruggen en slangachtige
duizendpooten. In 't midden trok een lange aardworm zich bliksemsnel in
zijn gang terug.
Pluizer ging dwars door de tierende en scheldende bende op het hol van
den aardworm toe.
'Heidaar! lange, bloote slungel! kom eens voor den dag met je rooden
puntneus!' riep Pluizer.
'Wat moet je?' vroeg de worm uit de diepte.
'Jij moet er uit, omdat ik er in wil, hoor je, kale zandeter!'
Voorzichtig rekte de pier zijn spitsen kop uit de opening, tastte er
eenige malen mee in 't rond en trok toen langzaam het naakte, geringde
lijf verder naar de oppervlakte.
Pluizer keek rond naar de andere dieren, die nieuwsgierig om hem heen
drongen.
'Een van jelui gaat mede en licht voor. Neen, zwarte kever, je bent te
dik, en jij met je duizend pooten zo
|