'En bij die Robinetta moet je het ook niet zoeken,' ging het mannetje
voort. Hij legde de handen op Johannes' schouders en praatte dicht
aan zijn oor.
'Dat kind hield je even goed voor den gek als die anderen. Heb je niet
gezien dat ze in den hoek bleef zitten, en geen woord zeide, toen je
werd uitgelachen? Ze is niets beter dan al die anderen. Ze vond je een
aardig jongetje en heeft met je gespeeld, zooals ze met een meikever zou
spelen. Het kon haar niet schelen of je wegging. En van dat boekje wist
ze niets. Maar ik wel, ik weet waar het is, en ik zal het je helpen
zoeken. Ik weet bijna alles.'
En Johannes begon hem te gelooven.
'Ga je met mij mede? Wil je met mij zoeken?'
'Ik ben zoo moe,' zeide Johannes, 'laat mij ergens slapen.'
'Ik houd anders niet van slapen,' zei Pluizer, 'daar ben ik te levendig
voor, een mensch moet altijd kijken en denken. Maar een poosje zal ik je
met rust laten. Tot morgen.'
Toen zette hij het vriendelijkste gezicht, dat hij zetten kon, Johannes
keek strak in de glinsterende oogjes, tot hij niets anders zag. Zijn
hoofd werd zwaar, hij leunde tegen de bemoste duinhelling. De oogjes
schenen verder en verder te lichten, totdat zij sterren waren aan den
zwarten hemel; het was alsof hij het geluid van verre stemmen hoorde,
alsof de aarde zich onder hem verwijderde, toen hield zijn denken op.
X
Nog eer hij goed ontwaakt was, had hij een vaag besef, dat er iets
bijzonders met hem was gebeurd, terwijl hij sliep. Doch hij was niet
begeerig het te weten en om zich heen te zien. Hij wilde weer terug in
den droom, die als een trage nevel langzaam wegtrok, daarin was
Robinetta weder naar hem toegekomen en had hem over het haar gestreken,
zooals vroeger, daarin had hij zijn vader weer gezien en Presto, in den
tuin met den vijver.
'Au!' dat was pijn. Wie deed dat? Johannes opende de oogen en zag in de
grauwe morgenschemering een klein mensch vlak bij zich, die hem aan de
haren trok. Hij lag in een bed en het licht was mat en ongelijk, als in
een kamer.
Doch het gezicht, dat over hem heenboog, bracht hem op eenmaal weder al
de ellende en somberheid van gisteren te binnen. Het was Pluizer's
gezicht, minder spookachtig en meer menschelijk, maar even leelijk en
angstwekkend als den vorigen avond.
'Och neen! laat mij droomen,' zeide hij.
Doch Pluizer schudde hem: 'ben je mal, luiaard, droomen is dwaasheid,
daarmee kom je niet verder. Een mensch moet werken en denken en zoeke
|