ts anders vinden, Pluizer, niets anders dan ...'
'Ja, Hein vind je zeker eens, maar dat doet er niet toe, zoeken maar!
altijd blijven zoeken!'
'Maar het boekje dan, Pluizer, gij zoudt mij het boekje laten vinden.'
'Nu! wie weet! ik heb het niet tegengesproken. Wij moeten zoeken,
zoeken. Wij weten tenminste waarnaar wij zoeken. Dat heeft ons Wistik
geleerd. En er zijn er, die hun geheele leven zoeken om te weten
waarnaar zij eigenlijk zoeken. Dat zijn de wijsgeeren, Johannes. Maar
als Hein komt, is het met hun gezoek ook uit.'
'Dat is vreeselijk, Pluizer.'
'O neen, volstrekt niet. Hein is een heel goedig man. Maar hij wordt
miskend.'
Iemand stommelde buiten de kamerdeur op de trap. Klos! Klos! klonk het
op de houten treden.
Klos! Klos! nader en naderbij. Toen tikte iemand tegen de deur en het
was alsof ijzer op hout tikte.
Er kwam een groote man binnen. Hij had diepliggende oogen en lange,
magere handen. Een koude tocht woei in het kamertje.
'Welzoo,' zeide Pluizer, 'zijt gij daar, ga zitten! Wij spraken juist
over u. Hoe gaat het u?'
'Druk, druk!' zeide de lange man en wischte zich het koude zweet van het
beenige bleeke voorhoofd.
Roerloos en schuw staarde Johannes in de diepliggende oogen, die strak
op hem gericht waren. Zij waren zeer ernstig en donker, doch niet wreed,
niet vijandig. Na eenige oogenblikken ademde hij weer vrijer en klopte
zijn hart minder hevig.
'Dit is Johannes,' zeide Pluizer, 'hij heeft van een zeker boekje
gehoord, waarin staat, waarom alles is zooals het is, en dat zullen wij
nu samen gaan zoeken, niet waar?' Toen lachte Pluizer veelbeteekenend.
'Zoo! zoo! nu dat is goed!' zeide de Dood vriendelijk, en knikte
Johannes toe.
'Hij is bang het niet te vinden, maar ik zeide hem maar eerst vlijtig te
zoeken.'
'Zeker!' zeide de Dood, 'vlijtig zoeken is het beste.'
'Hij dacht, dat gij zoo verschrikkelijk waart. Nu zie je toch Johannes,
dat je je vergist hebt, niet waar?'
'Ach ja!' zeide de Dood welwillend, 'men spreekt veel kwaad van mij. Ik
heb geen innemend uiterlijk, maar ik meen het toch goed.'
Hij glimlachte flauw, als iemand die met ernstiger dingen vervuld is dan
waarover hij spreekt. Toen wendde zich zijn donkere blik van Johannes af
naar buiten en dwaalde peinzend over de groote stad.
Lang waagde Johannes het niet te spreken, eindelijk zeide hij zacht:
'Zult gij mij medenemen?'
'Wat meen je, mijn jongen?' zeide de Dood, opkijkend uit zijn mijmerin
|