er dan alle
andere menschen. Maar hij moet dan ook de kleine gevoeligheden, die de
gewone menschen kennen, laten varen voor dat eene groote: de wetenschap.
Wilt ge zulk een mensch worden? was dat uw roeping, mijn jongen?'
Johannes weifelde, hij wist nog niet recht wat een roeping was, zoomin
als de meikever.
'Ik wilde het boekje vinden,' zeide hij, 'waar Wistik van sprak.'
De docter keek verbaasd en vroeg: 'Wistik?'
Doch Pluizer zei snel: 'Hij wil het, docter, ik weet het wel. Hij wil de
hoogste wijsheid zoeken, hij wil het wezen der dingen begrijpen.'
Johannes knikte, 'Ja!' Zoover hij begreep, was dat zijn bedoeling.
'Nu, dan moet je sterk zijn, Johannes, en niet klein en teerhartig. Dan
zal ik je helpen. Maar bedenk: alles of niets.'
En Johannes hielp met sidderende handen de losgemaakte koorden weer
vaster om de pootjes van het konijntje strikken.
XI
'Wij zullen toch eens zien,' zeide Pluizer, 'of ik je niet evenveel
moois vertoonen kan als Windekind.'
En toen zij den docter vaarwel hadden gezegd en beloofd spoedig weer te
komen, leidde hij Johannes rond in alle hoeken der groote stad, hij
toonde hem, hoe het groote monster leefde, hoe het ademde en zich voedde,
hoe het in zich-zelve verteerde en uit zich-zelve weer opgroeide.
Doch hij had voorliefde voor de sombere achterbuurten, waar de menschen
dicht opeengepakt zaten, waar alles grauw en groezelig, de lucht zwaar
en bedompt was.
Hij ging met hem in een der groote gebouwen, waaruit de rook opsteeg,
dien Johannes den eersten dag gezien had. Er heerschte een verdoovend
geraas, overal rammelde, ratelde, stampte en dreunde het, groote wielen
wentelden en lange riemen schoven slingerend voort; zwart zagen muren en
bodem, de vensters waren gebroken of bestoven. Hoog rezen de geweldige
schoorsteenen boven het zwarte gebouw uit en zonden dikke, kronkelende
rookzuilen op. In dat gewoel van raderen en werktuigen zag Johannes tal
van menschen met bleek gelaat, met zwarte handen en kleederen, zwijgend
en rusteloos werken.
'Wie zijn dat?' vroeg hij.
'Raderen, ook raderen,' lachte Pluizer, 'of menschen, zoo je wilt. Wat
ze daar doen, doen ze dag in, dag uit. Men kan op die manier ook mensch
zijn, in hun soort altijd.'
En zij kwamen in vuile straatjes, waar het strookje hemelblauw zoo smal
leek als een vinger en nog verduisterd werd door uitgespannen kleederen.
Daar krioelde het van menschen; ze verdrongen elkaar, schreeuwden,
lachten en
|