g:
'Neen! nu nog niet. Gij moet opgroeien en een goed mensch worden.'
'Ik wil geen mensch worden als de anderen.'
'Kom! kom!' zeide de Dood, 'daar is niets aan te doen.'
Men kon hooren, dat dit een dagelijksche term van hem was. Hij ging
voort.
'Mijn vriend Pluizer kan u leeren, hoe men een goed mensch wordt. Men
kan het op verschillende wijzen, maar Pluizer leert het ook uitstekend.
Het is iets zeer schoons en begeerlijks een goed mensch te zijn. Daar
moet ge niet op neer zien, ventje!'
'Zoeken, denken, kijken!' zei Pluizer.
'Zeker, zeker!' zei de Dood; en toen tot Pluizer: 'Bij wien zult ge hem
brengen?'
'Bij docter Cijfer, mijn oud-leerling.'
'A ja! dat is een goed leerling. Dat is een zeer fraai voorbeeld van een
mensch. Bijna volmaakt in zijn soort.'
'Zal ik Robinetta weerzien?' vroeg Johannes bevend.
'Wie bedoelt het ventje?' vroeg de Dood. 'O! hij is al verliefd geweest
en verbeeldde zich toch een elf te zijn, hi! hi! hi!' lachte Pluizer
geniepig!
'Neen! beste jongen, dat gaat niet,' zei de Dood, 'die dingen zul je bij
docter Cijfer wel verleeren. Wie zoekt wat gij zoekt, moet al het andere
verliezen. Alles of niets.'
'Ik zal een mensch uit een stuk van hem maken, ik zal hem eens laten
zien wat eigenlijk verliefdheid is, dan zal hij er zich wel doorheen
pluizen.'
En Pluizer lachte vroolijk, de Dood richtte weer zijn zwarte oogen op
den armen Johannes, die met moeite het snikken bedwong. Want hij
schaamde zich voor den Dood.
Deze rees plotseling op. 'Ik moet heen,' zeide hij, 'ik verpraat mijn
tijd. Er is hier veel te doen. Goeden dag, Johannes! wij zullen elkander
nog wel weerzien. Gij moet niet bang voor mij zijn.'
'Ik ben niet bang voor u, ik wilde dat ge mij medenaamt. Toe! neem mij
liever mede!'
Doch de Dood wees hem zacht terug, hij was dergelijke vragen gewend.
'Neen! Johannes, ga nu aan uw werk, zoek en zie! Vraag mij niet meer. Ik
vraag maar eens en dan is het tijd genoeg.'
Toen hij verdwenen was gedroeg Pluizer zich weer zeer buitensporig. Hij
sprong over stoelen, buitelde over den grond, kroop op de kast en den
schoorsteenmantel en voerde halsbrekende kunsten uit in de open vensters.
'Dat was nu Hein! mijn goede vriend Hein!' riep hij, 'vond je hem niet
aardig? Een beetje leelijk en knorrig van uitzicht. Maar hij kan ook
heel vroolijk zijn, als hij plezier heeft in zijn werk. Maar dikwijls
verveelt het hem. 't Is ook wel wat eentonig.'
'Wie zegt hem, Pluize
|