je, maar dom, buitengewoon dom. Ik niet! lang niet!' En Pluizer
klopte zelfvoldaan met zijn mager handje op zijn groot hoofd.
'Weet je, Johannes,' ging hij voort, 'wat een groot gebrek van Wistik
is? Maar je moet het hem nooit zeggen, want dan wordt hij erg boos.'
'Nu, wat dan?' vroeg Johannes.
'Hij bestaat niet. Dat is een groot gebrek, maar hij wil het niet weten.
En hij zegt van mij, dat ik niet besta, maar dat liegt hij. Of ik besta!
Drommels goed!'
En Pluizer stak de kapelletjes in zijn zak en ging plotseling voor
Johannes op zijn hoofd staan. Toen grijnsde hij erg leelijk en stak een
lange tong uit. Johannes, die zich toch al niet op zijn gemak gevoelde
alleen met dit wonderlijk wezen, bij den vallenden avond in het eenzame
duin, rilde nu van angst.
'Dit is een alleraardigste manier om de wereld te bekijken,' zeide
Pluizer, nog steeds op zijn hoofd staande. 'Als je wilt, zal ik je het
ook leeren. Je ziet alles veel scherper en veel natuurlijker.'
En hij spartelde met de spillebeentjes in de lucht en wendde zich op de
handen om. Toen de roode avondgloed op het omgekeerde gelaat viel, vond
Johannes het afschuwelijk, de kleine oogjes knipten in het licht en
lieten het wit zien, aan den kant waar men het niet gewoon is.
'Zie je, zoo schijnen de wolken de vloer, en de aarde het deksel van de
wereld. Dat kun je evengoed volhouden als het tegenovergestelde. Boven
of onder is er toch niet. Een mooie wandelplaats zou het op die wolken
zijn.'
Johannes keek naar de lange wolken. Hij vond dat zij op een geploegd
land geleken met roode voren, alsof er bloed uit opwelde. Boven de zee
straalde de poort van de wolkgrot.
'Kan men daarheen gaan en daarin komen?' vroeg hij.
'Gekheid!' zei Pluizer en stond eensklaps weer op zijn beenen, tot
groote verlichting van Johannes. 'Gekheid! Als je daar bent, is het
precies als hier, en dan lijkt dat moois een eindje verder. In die mooie
wolken daar is het mistig, grijs en koud.'
'Ik geloof u niet,' zeide Johannes; 'nu zie ik eerst goed dat ge een
mensch zijt.'
'Och kom! geloof je mij niet, beste jongen, omdat ik een mensch ben? en
wat ben je zelf dan wel voor bizonders?'
'O Pluizer, ben ik ook een mensch?'
'Wat dacht je! een elf? Elfen worden niet verliefd.' En Pluizer ging
vlak voor Johannes zitten, de beenen onder zich gekruist en grijnsde hem
strak aan. Johannes voelde zich onbeschrijfelijk beklemd en verlegen
onder dien blik en had zich wel willen wegstoppe
|