kind! Windekind!'
Daar was het konijnenhol, en de duin, waartegen hij eens geslapen had.
Het grijze rendiermos was week en vochtig en kraakte niet onder zijn
voet. De rozen waren uitgebloeid en de gele Teunisbloemen met haar
bedwelmenden, flauwen geur staken bij honderden de kelken op. Hooger nog
rezen de lange, trotsche toortsplanten met dikke, vilten bladeren.
Zoekend speurde Johannes naar het fijne, bruinachtige loof van de
duinroos.
'Waar is zij, Wistik, ik zie haar niet.'
'Ik weet er niet van,' zeide Wistik. 'Gij hebt het sleuteltje verborgen,
ik niet.'
Waar de roos gebloeid had, was een veld vol gele Teunisbloemen, die
wezenloos naar boven keken. Johannes vroeg haar en ook de toortsplanten;
die waren echter veel te trotsch, want haar lange bloemtros stak ver
boven hem uit, en hij vroeg het aan de kleine, driekleurige viooltjes op
den zandgrond.
Doch niemand wist iets van de duinroos. Ze waren allen van dezen zomer.
Zelfs de verwaande toortsplant, die zoo hoog was.
'Ach, waar is zij? waar is zij?'
'Hebt _gij_ mij ook al beet genomen?' zeide Wistik. 'Ik dacht het wel,
dat heb je altijd met menschen.'
En hij liet zich van Johannes' schouder glijden en liep weg tusschen het
helm.
Wanhopend staarde Johannes rond, daar stond een klein duinrozestruikje.
'Waar is de groote roos,' vroeg Johannes, 'de groote die hier vroeger
stond?'
'Wij spreken niet met menschen,' zeide het struikje.
Dat was het laatste, wat hij hoorde, al het levende om hem zweeg, alleen
de helmen suisden in den zachten avondwind.
'Ben ik een mensch?' dacht Johannes. 'Neen, dat kan niet, dat kan niet.
Ik wil geen mensch zijn. Ik haat de menschen.'
Hij was moede en dof van geest. Hij ging liggen aan den rand van 't
veldje, op het weeke, grijze mos, dat een vochtigen, sterken geur
verspreidde.
'Nu kan ik niet terugkeeren, en nu zie ik Robinetta ook niet weer. Zou
ik niet doodgaan, als ik haar niet heb? Zou ik blijven leven en een
mensch zijn, een mensch zooals die anderen, die mij uitlachten?'
Daar zag hij op eenmaal de twee witte vlinders weer, die van den kant
der ondergaande zon naar hem toe fladderden. Gespannen volgde hij hun
vlucht. Zouden zij hem den weg wijzen? Zij vlogen hem over 't hoofd,
elkaar naderende en weer verlatende, om elkaar heen dwarrelende in
wispelturig spel. Langzaam verwijderden ze zich van de zon en zweefden
eindelijk over den rand der duinen naar het bosch, waarvan alleen de
hoogste toppen n
|