t, bengel! hoor je niet? Pas op, als je 't hart hebt weer te
komen!'
En de pijnlijke greep leidde hem door de klinkende gang, de glazen deur
rammelde, en Johannes stond buiten, onder de donkere, laag drijvende
wolken.
Hij weende niet meer en staarde stil voor zich uit, terwijl hij langzaam
voortliep. De droevige rimpels boven zijn oogen waren dieper, en gingen
niet meer weg.
Het roodborstje zat in een lindenhaag en keek naar hem. Hij stond stil
en staarde zwijgend terug. Doch er was geen vertrouwen meer in de
schuwe, glurende oogjes, en toen hij een stap naderde, vloog het vlugge
diertje in een snorrende vlucht heen. 'Weg! weg! een mensch,' tjilpten
de musschen, die op het tuinpad bij elkaar zaten, en zij vlogen naar
alle zijden uiteen.
Ook de opene bloemen lachten niet, maar staarden ernstig en onverschillig,
zooals zij bij iederen vreemde doen.
Doch Johannes vatte die teekens niet, maar dacht aan de krenking, die de
menschen hem hadden aangedaan. Het was hem of zijn innig binnenste door
koude, harde handen was ontwijd. 'Zij zullen mij gelooven,' dacht hij;
'ik zal mijn sleuteltje halen en het hun toonen.'
'Johannes! Johannes!' riep een fijn stemmetje. Daar zat een vogelnestje
in een hulstboom, en de groote oogen van Wistik keken over den rand.
'Waar gaat ge heen?'
'Het is alles uw schuld, Wistik,' zeide Johannes. 'Laat mij met rust!'
'Wat doet ge er ook met menschen over te spreken, menschen begrijpen u
toch niet. Waarom zegt ge die dingen aan menschen? dat is heel dom.'
'Zij hebben mij uitgelachen en pijn gedaan. Het zijn ellendige wezens!
ik haat ze.'
'Neen Johannes, ge houdt van hen.'
'Neen! neen!'
'Anders zou het u minder verdriet doen, dat zij niet zijn als gij; dan
zou het u niet kunnen schelen, wat zij zeggen. Ge moet u minder om
menschen bekommeren.'
'Ik wil mijn sleuteltje. Ik wil het hun toonen.'
'Dat moet ge niet doen, ze zouden u toch niet gelooven. Waartoe zou het
dienen?'
'Ik wil mijn sleuteltje, onder den rozenstruik. Weet ge dien te vinden?'
'Ja wel! bij den vijver, niet waar? Ja dien weet ik.'
'Breng mij er dan, Wistik!'
Wistik klom op Johannes' schouder en zeide hem den weg. Zij liepen den
ganschen dag, het woei en van tijd tot tijd vielen regenbuien, doch
tegen den avond werden de wolken stil en verlengden zich tot lange
gouden en grauwe strooken.
Toen zij aan het duin kwamen, dat Johannes kende, werd het hem week te
moede en hij fluisterde telkens 'Winde
|