hem van alle
zijden staken.
'Wat? Wat meen je, mannetje?'
'Ik ken dit boekje, het is het menschenboek. Maar het geeft niet genoeg,
anders zou er rust zijn onder de menschen en vrede. En die zijn er niet.
Ik bedoel iets anders, waaraan niemand twijfelen kan die het ziet,
waarin staat, waarom alles is zooals het is, precies en duidelijk.'
'Hoe is 't mogelijk? Waar heeft de jongen dat vandaan?'
'Wie heeft je dat geleerd, vriendje?'
'Ik geloof dat je verkeerde boeken gelezen hebt, jongen! en die napraat!'
Zoo klonken de stemmen. Johannes voelde zijn wangen gloeien, het begon
hem te duizelen, de kamer draaide, en de groote bloemen op het
vloerkleed zweefden op en neer. Waar was het muisje, dat hem zoo trouw
waarschuwde op school, dien eersten dag? Het was nu noodig.
'Ik praat het niet uit boeken na, en die het mij geleerd heeft is meer
waard dan gij allen. Ik ken de taal van bloemen en dieren, ik ben hun
vertrouwde. Ik weet ook wat menschen zijn en hoe zij leven. Ik ken al de
geheimen van feeen en kabouters, want mij hebben zij lief, meer dan de
menschen.'
Muisje! muisje!
Johannes hoorde proesten en lachen, om hem en achter hem. Het zong en
suisde in zijn ooren.
'Hij schijnt Andersen gelezen te hebben.'
'Hij is niet recht bij 't hoofd.'
De man voor hem zeide: 'Als je Andersen kent, mannetje! dan moest je
meer van zijn eerbied hebben voor God en zijn Woord.'
'God!' dat woord kende hij, en hij dacht aan de les van Windekind.
'Ik heb geen eerbied voor God. God is een groote petroleumlamp, waardoor
duizenden verdwalen en verongelukken.'
Geen gelach, maar een angstige stilte, waarin afschuw en ontzetting
voelbaar rondwaarden. Johannes voelde de stekende blikken in den rug.
Het was als in zijn droom van den vorigen nacht.
De zwart-gekleede man stond op en nam hem bij den arm. Dat deed pijn en
brak bijna zijn moed.
'Hoor eens, jongen, ik weet niet of je niet wijs bent of diep bedorven,
maar die goddeloosheid duld ik hier niet. Ga heen en kom niet meer onder
mijn oogen, zeg ik. Ik zal navraag naar je doen, maar in deze buurt zet
je geen voet meer. Verstaan?'
Aller blikken waren koud en vijandig evenals dien nacht.
Johannes zag angstig rond.
'Robinetta! Waar is Robinetta!'
'Jawel, mijn kind bederven! Pas op, als je ooit weer tot haar spreekt!'
'Neen! laat me bij haar! Ik wil niet van haar weg. Robinetta!' schreide
Johannes.
Doch zij zat angstig in een hoek en keek niet op.
'Voor
|