maar hij was toch angstig en
wachtte gespannen de ontvangst van zijn kostbaar geschenk.
Weer lachte Robinetta met helderen lach, doch zij vatte zijne hand, en
haar blik werd niet koeler, haar stem niet minder innig.
'Wel, Johannes,' zeide zij, 'waarmee heb ik dat zoo op eens verdiend?'
Johannes antwoordde niet en bleef haar aanzien met groeiend vertrouwen.
Robinetta stond op en legde haar arm om Johannes' schouders. Zij was
grooter dan hij.
Zoo wandelden zij door het bosch en plukten groote bundels sleutelbloemen,
totdat zij wel weg konden schuilen onder den berg van doorschijnend geel
gebloemte. Het roodborstje vloog mede van tak tot tak en gluurde naar hen
met schiiterende zwarte oogjes.
Zij spraken niet veel, doch keken elkaar dikwijls van ter zijde aan. Zij
waren beiden verbaasd over hun ontmoeting en half onzeker, wat zij van
elkaar denken moesten.
Doch spoedig moest Robinetta terug, het speet haar.
'Nu moet ik weg, Johannes! Maar wil je nog eens wandelen met me? Ik vind
je een aardig jongetje,' zeide zij bij 't heengaan.
'Wiet! wiet!' zei het roodborstje en vloog haar achterna.
Toen zij weg was, en alleen haar beeld bij hem achterbleef, twijfelde
hij er niet meer aan wie zij was.
Zij was dezelfde wie hij al zijn vriendschap had gegeven, de naam
Windekind klonk flauwer in hem en verwarde met Robinetta.
En alles werd weer om hem heen, zooals het vroeger geweest was. De
bloemen knikten vroolijk, en haar geur verdreef het weemoedig verlangen
naar huis, dat hij tot nu toe gevoeld en gekweekt had. Tusschen het
teedere groen, in de lauwe, mollige lentelucht, voelde hij zich op eens
thuis, als een vogel, die zijn nest gevonden had. Hij moest de armen
uitstrekken en diep ademhalen. Hij was zoo gelukkig. Op den weg naar
huis zweefde de lichte blauwe gestalte met de blonde haren voor hem uit,
altijd voor hem uit, welken kant hij ook opkeek. Het was alsof hij in de
zon gekeken had en het zonnebeeld overal met zijn blik medevloog.
Van dien dag af ging Johannes elken helderen morgen naar den vijver. Hij
ging vroeg, zoodra hij gewekt werd door het kijven der musschen in de
klimopbladeren om zijn venster, en het gekwetter en gerekte getjilp der
spreeuwen, die op de dakgoot fladderden en krieuwden in den jongen
zonneschijn. Dan snelde hij vlug door 't vochtige gras tot dicht bij het
huis en wachtte achter de seringenstruiken, totdat hij de glazen deur
hoorde opengaan en de lichte gedaante op hem toe zag kome
|