allen dood.
Maar in de serre prijkten dan nog palmen en boomvarens en hingen de
vreemde bloemtrossen der orchideeen in de vochtige zoelte. Met
verwondering staarde Johannes in haar prachtige kelken en dacht aan
Windekind. Hoe kil en kleurloos scheen alles dan, als hij buiten kwam,
de natte sneeuw met de zwarte voetstappen en de rafelende, druipende
boomgeraamten.
Alleen als de sneeuwvlokken uren en uren achtereen zwijgend waren
neergezegen, zoodat de twijgen bogen onder het aangroeiend dons, liep
Johannes graag in de violette schemering van het sneeuwbeschaduwd bosch.
Dat was stilte, maar geen dood. En het was bijna schooner dan zomergroen,
als het blinkend wit der gekruiste takjes tegen den helderblauwen hemel
afstak, of als een te zwaar beladen struik het sneeuwloof van zich af
liet glijden, zoodat het, tot een schitterend wolkje verstuivend, daalde.
Eens op zulk een wandeling, toen hij zoo ver gekomen was, dat hij niets
om zich zag dan sneeuw en sneeuwdragende takken,--half wit, half
zwart--en alle geluid en leven verdoofd schenen in het glinsterend
donzen hulsel, gebeurde het, dat hij een klein, wit diertje snel voor
zich uit meende te zien loopen. Hij volgde het,--het geleek op geen
diertje, dat hij kende,--doch toen hij het wilde grijpen, verdween het
schielijk in een boomstronk. Johannes tuurde in de ronde zwarte opening
waarin het verdwenen was, en dacht: 'Zou dat Wistik zijn?'
Hij dacht niet veel aan hem. Het scheen hem slecht, en hij wilde zijn
boete niet verzwakken. En het leven bij de twee goede menschen deed hem
weinig vragen. Wel moest hij 's avonds voorlezen uit een dik boek waarin
veel over God gesproken werd, doch hij kende dat boek en las gedachteloos.
Den nacht echter na die wandeling in de sneeuw, lag hij wakker in zijn
bedstede en keek naar het koude schijnsel der maan op den vloer. Daar
zag hij opeens twee kleine handjes, die boven de beddeplank uitkwamen en
zich stevig om den rand haakten. Toen verscheen de punt van een wit
pelsmutsje tusschen de twee handjes, en eindelijk zag hij een paar
ernstige oogjes onder hoog getrokken wenkbrauwen.
'Goeden avond, Johannes!' zeide Wistik. 'Ik kwam u even herinneren aan
onze afspraak. Gij kunt het boekje nog niet gevonden hebben, want het is
nog geen lente. Maar denkt gij er wel om? Wat is dat voor een dik boek,
waarin ik u heb zien lezen? Dat kan het echte niet zijn. Denk dat niet.'
'Dat denk ik niet, Wistik,' zeide Johannes. Hij keerde zich om
|