k niet beter kon doen dan een
paar weken in zijne gastvrije woning doorbrengen. Daar hij al spoedig
bemerkte, dat ik niet reisde om zaken te doen, maar om de natuur en de
menschen te bestudeeren, prees hij mij het dorp Csucsa aan als het door
de natuur zelve aangewezen uitgangspunt voor alle belangrijke tochtjes,
die men in westelijk Zevenbergen kan doen. Was het mij om historische
herinneringen te doen, had ik dan niet in mijne onmiddellijke
nabijheid de oude magyaarsche stad Banffi-Hunyad, en nog dichter bij
het oude kasteel van Sebes? Trokken fraaie landschappen mij meer aan,
dan boden de vallei van Kalota en de boschrijke heuvelen, van waar
de bovenste nevenstroomen van den Koeroes afdalen, mij alles aan, wat
ik redelijker wijze wenschen kon. Was de hooge bergtop van Vlegyasza
niet minder dan eene dagreis verwijderd? Wilde ik de onderscheidene
volksstammen met hunne eigenaardige kleederdrachten leeren kennen,
dan vond ik in den omtrek van Csucsa daartoe ruime stof: Rumeniers,
Magyaren, Joden en zelfs eene servische kolonie. Eindelijk--en dit was
de dooddoener--moest ik mij wel wachten om het zoo bij uitnemendheid
gezonde Csucsa te verlaten en mijn verblijf te gaan vestigen te
Kolosvar, want daar heerschte de cholera, en--het was verschrikkelijk
om te zeggen--nooit keerde een vreemdeling van daar terug.
Ik beken dat deze laatste mededeeling eenigen indruk op mij maakte;
maar ik sloeg maar half geloof aan de woorden van den kruiperigen,
gluiperigen Jood, wien het louter om mijn geld te doen was; de
pogingen die hij aanwendde om, tegen zijn natuurlijken aard in,
oprecht te schijnen, vervulden mij met dubbel wantrouwen.
Den volgenden morgen vertrok ik dus met den eersten trein, ondanks de
vermaningen en vertoogen van mijn kastelein. Ik moet echter bekennen,
dat hij, toen hij de schoonheid der omstreken van Csucsa roemde, eens
niet gelogen had. Nog half in den doorzichtigen morgennevel gehuld, was
het landschap allerbekoorlijkst: vrouwen, met rooskleurig voorschoot,
met smaakvol geborduurde jakjes, stonden om de fontein gegroept, en
keerden zich om, ten einde ons na te zien; groote witte ossen met lange
hoornen leschten hun dorst aan de murmelende beek; ruischende wateren
stroomden te midden van het malsche gras; de weilanden en bosschen
verdwenen dommelend in den nevel, terwijl de bergtoppen, reeds door
de zon verlicht, zich stralend in de heldere lucht verhieven.
Maar nauwelijks had ik den tijd een blik te werpen
|