ng
der koetspoorten, en langs de wegen die van de stad uitgaan, merkt de
reiziger die steenen op, die daar zoowel dienen tot grenspalen als tot
sieraad. Het zijn groote kogels, door concentrische lagen zandsteen
gevormd; sommige dezer blokken, vooral die men beneden aan den berg
vindt, zijn zoo regelmatig en zuiver van vormen, dat men moeite heeft
om niet aan den arbeid eener menschenhand te denken. Anderen munten
uit door hunne kolossale afmetingen; nog anderen zijn aan elkander
verbonden, even als de kralen van een ketting, in vroegere tijden
door een reuzenhand daar neergeworpen.
III.
Te Kolosvar teruggekeerd, vond ik den vriend, die mij daar bescheiden
had, en zonder langer oponthoud begaven wij ons op weg naar een dorp,
omstreeks twintig kilometers meer noordelijk, in de vallei van den
Szamos gelegen. De avond begon te vallen; een koude noordoosten wind,
volgende op de warme temperatuur van den dag, noopte ons, ons zoo
dicht mogelijk in onze jassen en mantels te wikkelen, waarin wij
schier wegdoken als een schildpad onder haar schild. Het was mij dus
niet mogelijk, veel aandacht te wijden aan het omringende landschap,
dat trouwens niet veel bijzonders opleverde; alleen de voorwerpen,
die aan de noordzijde den weg begrensden, trokken nu en dan mijne
blikken tot zich.
Het eerste groote gebouw, dat buiten de voorsteden van Kolosvar
verrijst, vertoont in zijn zwarte en afgebrokkelde muren de duidelijke
sporen van brand; ook is het dak verdwenen. Ik meende eerst, dat ik
de overblijfselen voor mij zag van eene of andere fabriek, die bij
ongeluk een prooi der vlammen geworden was; maar vernam tot mijne
verbazing, dat dit de bouwval was eener adellijke hongaarsche woning,
in 1849 door de rumeensche boeren geplunderd en verbrand. Zoo had
men dus welhaast een menschenleeftijd laten voorbijgaan, zonder
die sporen van den noodlottigen burgeroorlog te doen verdwijnen, en
dat in de onmiddellijke nabijheid eener hoofdstad! Later, bij het
bezoeken van andere streken van Zevenbergen, had ik gelegenheid,
vrij wat belangrijker ruinen te zien; en ook daar schenen noch de
eigenaars, noch de gemeentebesturen er aan te denken, de vernielde
huizen weder op te bouwen. Er zijn, in die streken, enkele dorpen,
waar men zou kunnen meenen, dat de verbitterde oorlog der rassen nog
niet of zoo pas geeindigd is.
Bij het zien dier puinen, de getuigen en bewijzen eener plotselinge
uitbarsting van wilde woede bij de bevolking, zou men lic
|