en!
Dat de Rumenier uit de vallei van den Szamos zoo weinig zorg aan
zijn akker besteedt, mag ook hierin zijne verklaring vinden, dat hij
vooruit weet dat hij zijn eigendom spoedig kwijt zal zijn. De Jood is
zijn natuurlijke erfgenaam. De herberg en de kruidenierswinkel zijn
beiden in joodsche handen. De Jood verkoopt op krediet; hij leent
ook geld, natuurlijk tegen schandelijke rente, die zeer dikwijls meer
bedraagt dan het kapitaal; zoolang echter zijn ongelukkig slachtoffer
nog een duimbreed gronds bezit, is hij voor hem zoo inschikkelijk
en voorkomend mogelijk, louter kruipende beleefdheid; maar niet
zoodra heeft de stelselmatig bestolen Rumenier, in een tijd van
schaarschte en gebrek, zijn laatste stuk grond moeten verkoopen
of verpanden om zich het noodige meel te kunnen aanschaffen,
of de Jood, nu volkomen eigenaar geworden, sluit voor goed zijn
kas; en het spreekt wel van zelf, dat geen gebeden of smeekingen
van den rampzalig geplunderde den vuigen woekeraar vermurwen
kunnen. De Walacher schijnt niet die onverzettelijke wilskracht,
dat onuitputtelijk geduld en die onuitroeibare gehechtheid aan den
grond te bezitten, die de karaktertrekken zijn van den franschen boer;
hij weet zich niet te ontdoen van zijne schulden en door onverpoosden
arbeid, ten koste van de uiterste inspanning, zich in zijn bezit te
handhaven. In minder dan een menschenleeftijd hebben de Walachen,
in onderscheidene distrikten, de hun toegewezen grondstukken reeds
weder geheel verloren; op nieuw zijn zij hoorigen geworden, nu wel niet
krachtens de wet, maar door de macht der feiten. Slechts zijn zij van
meesters veranderd, en deze verandering is in elk opzicht ten kwade:
in plaats van de onvrije boeren te zijn van den hongaarschen magnaat,
toch altijd een Christen en een edelman, aan wiens geslacht zij vaak
door traditioneele banden en erfelijke herinneringen verbonden waren,
moeten zij thans de onwaardigste en verachtelijkste van alle meesters,
de joodsche geldschieters, de gewetenlooze bewerkers van hun eigen
ongeluk, dienen. Van daar die verbittering en die haat, die somwijlen
tot een uitbarsting komt, en waarbij men niet, zoo als sommigen het
wel gaarne doen voorkomen, aan godsdienstige onverdraagzaamheid
of aan verschil van ras te denken heeft, maar uitsluitend aan de
tot wanhoop gedreven vertwijfeling van het arme, met duivelsche
list en sluw bedrog uitgezogen, uitgeplunderde en vertrapte volk,
dat eindelijk opstaat in zijn toorn om de
|