r de mijnwerker
zeventien tot achttien centimes ontvangt; nu kan hij, naar gelang
van zijne kracht en de hardheid van de rots, tusschen de twintig en
zes-en-twintig van zulke stukken afhakken. Hij verdient dus ongeveer
vijf francs per dag, de dag gerekend op tien uren. Doorgaans begint
de mijnwerker zijn arbeid des morgens ten vier uur: hij werkt door
tot twee uur in den namiddag, keert dan naar de vrije lucht terug en
houdt zich verder bezig met zijn tuin of zijn wijngaard, want hij is
bijna altijd grondeigenaar. Juist aan die betrekkelijke welvaart heeft
hij het te danken, dat hij beter betaald wordt dan andere werklieden:
hij wordt niet door gebrek gedwongen tot den arbeid, als het loon te
laag is.
De wijze van exploitatie heeft in den loop der eeuwen wijziging
ondergaan. De uitgravingen hebben tegenwoordig de gedaante van
koepels of groote klokken; naar mate de arbeid vordert, wordt de
mijn dieper en tevens breeder, maar zoo, dat de omringende wanden
steeds de as naderen, ten einde het gewicht der bovenste lagen te
kunnen torschen. Eindelijk is men onlangs op het denkbeeld gekomen,
om in de rots lange galerijen uit te houwen, waarvan de zijwanden zich
tot een gewelf vereenigen als in de kazematten. Zoo worden de mijnen
van Maros-Ujvar bewerkt, en in een deel der mijnen van Thorda begint
men hetzelfde stelsel in praktijk te brengen; maar de oude wijze van
bewerking wordt daarom niet opgegeven. De plaats waar het grootste
getal mijnwerkers bijeen is, is de Josefsput, waarheen onze gids
ons het eerst heeft heengevoerd; men heeft uit dezen geweldigen put
bereids vierhonderd-duizend kubiek el klipzout gehaald, en voortdurend
is men bezig de mijn nog meer uit te graven.
De grootste van alle zalen, de Theresiaput, had eene diepte van niet
minder dan honderd-zes-en-vijftig el, met een daaraan geevenredigde
doorsnede. De koepel dezer mijn, in het hart der rots uitgehouwen,
was misschien de grootste, die ooit door menschenhanden werd gewrocht:
althans zou men vergeefs zijn wedergade hebben gezocht onder al de
koepels, die zich boven kerken of paleizen welven. Eindelijk zag
men er van af, om dit reusachtig gewelf nog verder uit te houwen:
inderdaad zou het ook meer dan zonderling zijn, voort te gaan met de
nasporing van het zout in het hart der aarde, wanneer men het in de
naburige vlakte in grooten overvloed op de oppervlakte zelve vinden
kan. De Theresiamijn is dus tegenwoordig verlaten.
Uit de Theresiamijn komende, l
|