planten. Ik had mij kunnen voorstellen
in Amerika te zijn, zoo zeer geleken deze verstrooide woningen der
zevenbergsche stad op de huizen van menige stad in het zuiden der
Vereenigde-Staten. Soortgelijke oorzaken hebben soortgelijke gevolgen
gehad; en onder die oorzaken, aan beide landen gemeen, bekleedt de
geringe waarde van den grond en van het timmerhout eene eerste plaats:
van daar de schijnbaar zoo zonderlinge overeenkomst in de bouworde
van twee zoo ver verwijderde landen, door geheel andere rassen bewoond.
De weg liep opwaarts: ik had dien voorbedachtelijk gekozen, in de
hoop dat hij mij naar een heuvel of eene hoogte voeren zou, van waar
ik op mijn gemak de in de vlakte gebouwde stad zou kunnen overzien;
maar de voorsteden zijn zoo uitgestrekt, dat ik een geruimen tijd
loopen moest, eer ik een punt bereikte, van waar de blik vrijelijk
het geheele dal van Kolosvar kon omvatten. Echter beklaagde ik mij
de moeite der wandeling niet. De stad met haar torens; de valleien
van den Nadas en den Szamos, die tusschen slanke populieren hunne
wateren vermengen; de lommerrijke heuvelen en dalen, waaruit heldere
beeken te voorschijn treden; de bergen van Bihar met de overblijfselen
hunner statige wouden:--dit alles vormt, aan de zijde van het westen,
een zeer bekoorlijk geheel; maar als men zich naar het noorden en het
oosten keert, welk eene akelige tegenstelling! Daar strekt zich de
Mesoeseg, de Middenvlakte, uit: een treurig, somber, golvend plateau,
niet ongelijk aan eene grauwe zee. Geen enkele boom is hier staande
gebleven; het hart van het Land der Wouden is herschapen in eene
naakte, grijze, eentonige vlakte, waar de toenemende verdroging van den
grond en het ongebreidelde geweld der van de bergen stroomende wateren
al meer en meer de bebouwing moeilijk, den oogst onzeker maken. Aan
den verren, verren gezichteinder schemeren flauwelijk de toppen der
bergen van Bistritz: ge wendt het oog naar deze blauwende omtrekken,
nog even zichtbaar, als om u te troosten over de akelige dorheid
dezer streek, door de natuur zoo mildelijk met schoonheid begaafd,
maar door den mensch zoo ruw geschonden.
De heuvel, waarop ik stond, is een voorsprong van den Felek, die de
scheiding vormt tusschen de bekkens van den Szamos en den Maros. Deze
berg is bij de geologen wel bekend, uithoofde van de langwerpige
of wel geheel ronde zandsteenen, die men hier in groote menigte
aantreft. Aan de hoeken van alle straten van Kolosvar, bij den inga
|