rechtvaardigen lof bij het stoffelijk
overblijfsel onzes grooten stadsgenoots uitspreken? Zou het noodig zijn,
den rouw en het verdriet met geweld op te wekken, in de tegenwoordigheid
van u allen, die onder zijn bestuur het eerste gevoel der kunst in uwen
boezem hebt voelen ontsteken? Voor u, die zoo dikwijls zijne stem hebt
gehoord, u met liefde onderwijzende, en die zoo menigmaal zijne, nu door
den dood bevrozene hand hebt gevoeld, die uwe nog onkundige hand
bestuurde?
En gij, die nu reeds groot in kunst zijt, gij, schilders, beeldhouwers,
op wie het vaderland zijne hoop op roem en glorie gevestigd heeft,
worden uwe harten niet met doodschen angst benepen, wanneer gij uwen
blik in die gapende aarde vallen laat, en wanneer gij denkt, dat hij,
die om u te onderwijzen, misschien zijne gezondheid gekrenkt heeft,
voor altijd, voor eeuwig aan uwe erkentenis wordt ontrukt? Heeft elke
schup aarde, welke met hollen klank op zijne doodkist nederviel, u niet
tot in het diepste uwer ziel ontroerd? Ja, bij dit laatste vaarwel
tusschen u en uwen meester, tusschen het leven en den dood, voert dit
graf uwen geest gewis naar de tijden terug, toen zijne strenge stem u in
de ooren klonk. Gij ziet hem nog in uwe verbeelding, en uw hart weent
bij die droeve heugenis aan uwen goeden meester.
Helaas! gij zult hem niet meer zien: de aarde bezit zijn lichaam, de
hemel zijne ziel....
Ik zie het, een diep gevoel van rouw en droefheid is in uwen boezem
gezonken; o, geeft eenen traan van dankbaarheid aan hem, die de
herboring der kunst onder u heeft doen ontstaan; geeft eenen traan van
liefde aan den meester, die u den weg tot de onsterfelijkheid heeft
aangewezen en de geheimen zijner ziel zoo mildelijk onder u heeft
uitgestrooid. Gevoelt gij niet, o, warme kunstenaren, dat uit dit graf
een wasem opstijgt, die u met inniger kunstgevoel vervult? Gevoelt gij
niet, dat uit uwe ontsteltenis iets groots kan geboren worden, en dat
gij op dit oogenblik met een machtiger vernuft zijt bezield? Dit gevoel
is uw grootste lof; het bezitte u lang, want het is eene edele
ontroering.
En zoo iemand onzer tot zooverre zijnen plicht vergeten kon, dat hij
ongevoelig bleve bij de droeve nagedachtenis des schilders, dan storte
hij eenen traan over den mensch; want de mensch heeft in hem als een
martelaar geleden, maanden lang met den bitteren dood geworsteld en al
de pijnen doorstaan, die ooit eenen mensch hebben gefolterd. Overweegt
hoe nijpend en hoe drukk
|