hreeuwend onrecht.
Dit is, vrienden, het lot van twee millioen onzer broeders. Hen in name
onzer roemrijke vaderen verlossen van dit akelig lot, hen terugroepen
tot het leven der ziel en des geestes, den naam en de taal onzes
voorgeslachts weder met luister opbeuren uit de schande, dit is de
schoone, de heilige taak, waaraan wij ons leven en onze vermogens hebben
toegewijd. Is deze taak niet grootsch, niet edel genoeg?
Maar beschouwen wij ons onderwerp nog langs eene andere zijde.
Eenen anderen burger is ook een kind geboren,--zoon van eenen
bevoorrechte in de Vlaamsche maatschappij. Deze zal het onderwijs in
volle maat genieten; maar wat zal hij worden? Een verdediger van zijn
geslacht? Een beschermer zijner broederen? Neen, neen, zonder het te
weten, wordt hij de roede, die zijne broeders nog dieper moet helpen ter
neder slaan. De taal, welke zijne moeder hem leerde stamelen, die vorm,
waarin zijne eerste gewaarwordingen, zijn geest, zijn oordeel, gansch
zijn wezen in hunne oorspronkelijk vruchtbare natuur gegoten werden, die
taal is ook de ambtelijke taal van zijn vaderland niet. Zes of zeven
jaren gaat hij slijten tot het aanleeren en doorgronden eener vreemde
taal, al de kostbare overblijfsels van den eigen geest, in de kindsheid
en in de jeugd vergaderd, moet hij afleeren, vergeten, verloochenen, om
zich geheel in eenen nieuwen vorm te herscheppen. Aan eene uitheemsche
beschaving moet hij nieuwe gedachten en een nieuw zedelijk bestaan gaan
afbedelen.
Wat kan er dan van de ingeborene gaven, die alleen den eigen mensch
uitmaken, overblijven in dit pleisteren afgietsel van een vreemd beeld?
Niets! Het is een ontleende man, wiens verstand en wiens gevoel als een
mozaiek van vreemdaardige stukgedachten zijn bijeengebracht. Hij zij nu
zeer geleerd, hoe hoog zal hij stijgen op de ladder der menschelijke
vermogens?
Zoo ontrooft men het Vlaamsche volk al zijne uitgekozene geesten, om er
vreemdelingen van te maken. Men neemt uit zijn midden al degenen weg,
die door God bestemd waren om hun geslacht tot voortgang op te wekken,
te leiden en voor te lichten; men veroordeelt een gansch volk tot
duisternis en tot eeuwigen stilstand.... En als Vlaanderen lijdt, als
het, door hongersnood verkankerd, om hulp smeekt, dan roept men het
wreedelijk toe: "uwe onwetendheid, het gebrek aan vooruitgang zijn de
oorzaken uwer ellende!"
Wreede spotternij! men steekt eenen ongelukkige de oogen uit: en men is
boos genoeg om hem zij
|