ng eene onmogelijkheid
worden zou? Ja, het lager onderwijs is de milde bron van godsvrucht, van
vaderlandsliefde en van burgerdeugd.
Welke toekomst ware den volken van Europa beschoren, indien een goed
ingericht lager onderwijs niet elk aankomend lid der maatschappij
opnieuw tegen dwaling en onvoldoenbare begeerten wapende door het innig
gevoel van den plicht? Het is de overtuiging der oneindige gewichtigheid
van het lager onderwijs, die voor eenige jaren den beroemden Lord
Brougham in de Engelsche Kamer deed uitroepen: "_Voortaan zal niet meer
het kanon, maar wel de onderwijzer over het lot der wereld beslissen_!"
Zooveel durven wij niet hopen; maar toch zijn wij van meening, dat in de
zedelijke orde de samenleving zal zijn wat het lager onderwijs haar
heeft gemaakt. En onder dit oogpunt mogen wij, Belgen, ons verblijden:
staat ons land nevens de grootste en wijste natien ten opzichte der
uitbreiding van het volksonderwijs, het is misschien wel het eerste van
alle ten opzichte van den zuiveren echt beschavenden geest, die het
lager onderwijs bij ons bezielt.
Onze koning, de welbeminde vader des volks, en met hem onze
staatslieden, onze provinciale en gemeentelijke overheden hebben wel
begrepen, dat de hechtste band, dien men rond onze jonge nationaliteit
kon slaan, de band van een doelmatig en overvloedig lager onderwijs
moest zijn. Wat dankbaarheid zijn wij hun niet verschuldigd, wanneer wij
overdenken, dat de kosten van allen aard voor het lager onderwijs
jaarlijks 4 1/2 millioen franken bedragen, en dat op dien voet, sedert
1830, Belgie aan de opvoeding des volks meer dan honderd millioen heeft
besteed!
Men moge de gebreken der tegenwoordige samenleving met bitterheid
gispen; men moge het goede vergeten om in het kwade te kunnen wanhopen,
het is schoon toch, tot lof van onzen tijd en van ons land in het
algemeen te kunnen zeggen, dat niemand in Belgie van het brood der ziel,
van het licht des geestes moet onterfd blijven, dan alleen door zijne of
zijner ouderen schuld! Dat niemand, zelfs het kind des bedelaars niet,
de middelen ontzegd worden, om de begaafdheden, die God hem heeft
geschonken, te ontwikkelen en te doen gelden, en aldus in het Belgisch
huisgezin de plaats in te nemen, waartoe zijne zedelijke waarde hem
recht kan geven!
Gij, leerlingen, wien ik in naam des staatsbestuurs den prijs der vlijt
en der werkzaamheid ga uitdeelen, gij zijt een slagend bewijs van de
waarheid mijner gezegden. De meeste
|