ot hier
gekomen zijt om uwe tranen op het graf van den betreurden strijder te
plengen, keert terug naar uwe gouwen, spreekt uwe vrienden van
Zetternams kinderen en maakt, dat toch de laatste hoop zijner ziele geen
ijdele droom zij geweest!
Hij, de schrijver, de werkman, de vader, heeft op aarde meer dan zijnen
plicht gedaan: doen wij ook onzen plicht jegens hem!
En gij, Zetternam, arm slachtoffer, martelaar van uw geloof in
Vlaanderens toekomst, rust zacht in den grond, dien gij tegen vreemde
verbastering hebt verdedigd. Uwe ziele worde opgenomen in den schoot der
Godheid. Leef daar het eeuwige leven, tusschen de dierbare schimmen, die
u in den strijd en in den dood zijn voorgegaan: tusschen Willems, Van
Ryswyck, Ledeganck, Delecourt!
Betreurde broeder, in naam van het Vlaamsche volk, in naam van de
Vlaamsche kunst, vaarwel!...
AANSPRAAK
BIJ DE UITDEELING DER PRIJZEN AAN DE BEKROONDEN IN DEN WEDSTRIJD
TUSSCHEN 'S RIJKS LAGERE SCHOLEN TE KORTRYK DEN 20^{sten} JULI 1857.
Mijnheeren! Het is met een gevoel van blijde ontroering, dat ik heden
deze nederige doch in mijne oogen zeer gewichtige plechtigheid bijwoon.
Als vaderlandsminnaar en als vriend des volks, zie ik het lager
onderwijs aan voor de hoogste weldaad van ons maatschappelijk leven,
voor den machtigsten hefboom tot beschaving en tot zedelijke verbetering
van den mensch.
In ons land bevinden zich gedurig in de lagere scholen meer dan tien
leerlingen op elke honderd inwoners. Men mag dus zeggen, dat de gansche
natie door het lager onderwijs gaat als door eenen vorm, waarin iedereen
wordt bereid om als Belg, als burger en als Christen de zending en de
plichten te vervullen, die hem volgens zijne krachten en bestemming in
de maatschappij zijn opgelegd. Want, men bedriege zich niet, de vruchten
der lagere scholen zijn niet bepaald tot het eigenlijk onderwijs alleen:
hun voornaamst en meest weldadig uitwerksel is de _opvoeding_, is de
vorming van het hart en de veredeling van den geest.
Is het niet in de lagere school dat men den kinderen des volks
allereerst een klaar denkbeeld geeft van de plichten jegens God en
jegens den medemensch? Is het daar niet, dat men hun met bewondering en
eerbied verhaalt van de groote daden onzer vaderen, en hun liefde tot
den geboortegrond inboezemt? Is het daar niet, dat men hun de deugd om
haar zelve leert beminnen, en hen bekwaam maakt tot dien edelmoed en die
opoffering, zonder welke de menschelijke samenlevi
|