. Bevlekt met bloed, vergezeld van
roof, van brand en moord, zal de vreemdeling ook zijne hand aan den
stoel van Rubens slaan; den laatsten deken, den keurigen schilder
Ommeganck uit dien zetel rukken en Vlaanderens kunstmacht breken door
dit nijdig vonnis: "Het gilde van St.-Lucas zij vernietigd...."
En, eilaas, het is zoo geschied.... Nu zijn de volkeren eene andere baan
ingestapt: men heeft den bijzonderen persoon met zijne eigenbaat in de
plaats der verzamelde volkskrachten gesteld. Gunne God het menschdom de
macht om ook in dezen weg hefboomen tot ware grootheid te vinden.
Wij evenwel, wij Belgen, wij Vlamingen, wij juichen de toekomst tegen,
omdat de vrijheid weder over Vlaanderens bodem gloort, omdat de kunst,
de moedertaal, de handel, de nijverheid op onzen grond mildelijk
herbloeien; omdat wij nog het oude, krachtige bloed der vaderen door
onze harten voelen bruisen.--Dat dit feest van het St.-Lucasgilde, deze
vierhonderdjarige herinnering aan ons luisterrijk verleden ons den
boezem doe zwellen van vertrouwen in onze bestemming, van hoogmoed over
de edelheid van het bloed, waaruit wij gesproten zijn. Zweren wij in
onze zielen, dat wij het kostbaar erfdeel zullen bewaren; sturen wij
dwars door de eeuwen heen eenen dankbaren heilroep tot onze
vaderen;--dat onze stem deze vreemde wanden doe sidderen, bij de macht
van der Vlamingen zegekreet:
Vlaanderen den Leeuw! Vlaanderen den Leeuw!
* * * * *
AANSPRAAK
TOT DE BEKROONDEN IN DEN WEDSTRIJD TUSSCHEN DE LEERLINGEN VAN 'S LANDS
SCHOLEN (1854).
Het feestgedruisch doorklinkt deze zalen; ik zie blijdschap en
geestdrift op ieders gelaat. Hebben wij weder eene worsteling doorstaan?
heeft het Vlaamsche vaderland misschien eene overwinning behaald? Roemen
wij eene nieuwe zegepraal?
Inderdaad.... En de strijd, hoe vreedzaam ook van aard, was
veelbeduidend, indrukwekkend: het gansche land hield er met angst het
oog op gericht; want ieder wist of ieder gevoelde, dat men hier
beslissen ging, of wel het bloed der Vlaamsche Belgen nog zuiver genoeg
in zijne bronnen was, om op de toekomst van een onverbasterd nageslacht
te mogen hopen. Het Staatsbestuur zou jaarlijks de jongelingschap
oproepen, om in eenen prijskamp naar den lauwer van leerzucht en van
vroegtijdige ontwikkeling te komen dingen; voor onze broeders, die zich
van de Fransche taal bedienen, had zulke prijskamp geene andere
beteekenis dan die van eenen wedstrijd over de l
|