eft
versierd? Voeren zij niet tot wapen dezelfde teekens, die weleer op
Vlaanderens onverwinnelijke vaandels prijkten? Hamers, tangen, scharen,
bijlen? De Gilden waren het raadselwoord van vroegere volksmacht, de
Gilden zijn ook het raadselwoord van lateren kunstroem.
Kom met mij; ik zal u toonen waar het heilig vuur der kunst zijne
bezielende stralen uitschiet.--Daar, voor ons, verheft zich een prachtig
gebouw; zijn voorgevel is overdekt met zwierig beeldwerk, en boven zijne
ingangspoort glanst in gulden letters het opschrift: _St.-Lucasgilde_.
Treden wij binnen, werp eenen blik in deze wijde zaal. Welke
levendigheid, welke vlijt, welke lust in het beoefenen der kunsten! Hier
ziet gij Vlaanderens schilders elkander leeren, hoe men scheppen en
tooveren kan met kleur en verf; daar hoort gij den beitel in het marmer
knarsen, om een onbezield blok tot het goddelijk beeld des Zaligmakers
te hervormen; ginds zweven de harmonische noten der toonkunst, verder
zingen dichters in vaderlandsche taal, terzijde, in den stillen hoek,
zitten vier wijzen te schrijven; zij groeten elkander met de namen van
Ortelius, Mercator, Plantyn, Kiliaen; in het verschiet arbeiden drukkers
en verlichters van boeken, plaatsnijders, versierders van allerlei
stoffen.... Het is het Gilde in al zijne macht; de samenspanning van
alle krachten tot een doel: het verheffen van den Vlaamschen naam door
de kunst.
Te midden dezer heilige schaar staat een zetel: hij is nederig, overdekt
met kalfsleder, slechts versierd met eenige koperen nagels.... maar
rondom hem schittert een breede lichtkrans van roem en grootschheid.
Eens rustte de godvruchtige, de gevoelvolle Quinten Massys in dien
stoel; nu vervult de wereldberoemde Rubens hem met de Majesteit zijner
wonderbare kunst.
En zoo zal uit dezen tempel, uit den schoot van het St.-Lucasgilde eene
reeks doorluchtige mannen opstaan, wier werken den naam van het Vlaamsch
geslacht immer verjongd, immer vernieuwd over de wereld zullen doen
galmen. Het zal de bakermat worden van Van Dyck, van De Vos, van
Seghers, van Quillyn, van Boeyermans, van Jordaens, van Teniers en van
honderd anderen, wier faam de wereldberoemdheid van den grooten Rubens
zelven niet zal doen vergeten.
En dan, na eeuwen roem en kunstmacht, zal Vlaanderens zonne weer
verbleeken. Een tempeest van toomelooze driften zal in het Zuiden
opstaan; eenen orkaan gelijk, zal een woedend volk zijne vernielzuchtige
drommen over ons vaderland spuwen
|