leven beschikbaar. En wie kan zeggen of alles zou gelukken? Er werd
eene onmiddellijke samenwerking van ouders, onderwijzers jongelingen en
kinderen, van alle vrienden der moedertaal vereischt ... en, ontbrak er
iets van dit alles, zoo mislukte de poging onfeilbaar--en eene dubbele
schande hadde onze heilige zaak getroffen, en de vijand hadde met
schijnbaar recht over den val van ons geslacht gejuicht!
Ook, met welke vrees, met welken angst volgden wij de galmen van den
hulproep, die uit Brussel opgestegen was. Zou hij onbeantwoord blijven?
Maar wat grootsch, wat schoon vertoog! Uit alle streken van onzen
miskenden geboortegrond klinken eensklaps zoete, doch innig bezielde
stemmen ons tegen:
"Hier zijn wij, zonen van Vlaanderen! Gij roept ons ten strijde voor de
moedertaal: welaan, al wat wij bezitten, moed, leerzucht, vlijt, al de
wapens, die onzen jaren gegund zijn, stellen wij ten dienste van het
vaderland. Naar Brussel, naar Brussel, ten strijde voor het Vlaamsche
volksbestaan, ten strijde voor der vaderen roem en naam!"
Ziet gij uit alle gewesten van Belgie, uit groote steden, uit kleine
dorpen die gelooven elk van zijnen kant ter bedevaart trekken; ziet gij
die jonge helden, met het oog fonkelend van hoop en moed, ter hoofdstad
gaan als pelgrims die, met overtuiging in de borst en vertrouwen in het
hart, eenen heiligen plicht vervullen gaan? Geene overheid heeft hen
geroepen, geene macht heeft hen gedwongen, geene bedreiging hun de baan
gewezen. Wat hen leidt is het edelste gevoel, het besef dat zij, hoe
jong ook, toch Vlamingen zijn en hun vaderland niet mogen laten
vernederen.
Zij heeft gestreden, zij heeft moedig en zegerijk gestreden, de gewijde
schaar, de voorwacht van Vlaanderens toekomst.
De zegepraal is den vijand ontroofd, het vaderland juicht; wat zijne
schande worden kon, is de bron geworden van eer en roem.
Nu is het uit met die list ... en ieder zal weten, dat, zoo het
onderwijs der moedertaal in de scholen wordt verwaarloosd, het de schuld
van het Vlaamsche volk, het de schuld van Vlaanderens zonen niet is!
En gij, jongelingen, echte telgen van het heldengeslacht, waaruit wij
gesproten zijn, gevoelt gij niet hoe schoon het is, voor het vaderland
te strijden? Is uw jonge boezem niet verbreed, is geen helder licht in
uwen geest gedaald, heeft een ongekend gevoel uwe ziel niet verheven tot
het beseffen eener grootsche mannentaak?
Voorwaar, uwe jonge ziel is ontroerd, daar gij in de toe
|