ozen gedeeltelijk iets tot stand gebracht, waaraan
grootere volken niet zelden eeuwen tijds moesten besteden.
Zoo zal het u ook gaan met de wedereisching onzer rechten: gij zult
spotten; wij, wij zullen werken, werken zonder omzien, strijden zonder
verpoozing, niet met het stoffelijk zwaard des gewelds, maar met het
machtig zwaard des woords--en zoo vooruitgaan met de langzame doch
onverwinnelijke kracht des gedulds en der overtuiging.
Was wel ooit de tijd ons gunstiger? De laatste orkanen, die over Europa
zoo verdelgend, zoo bloedig woelden, hebben den blinddoek van veler
oogen weggescheurd; men heeft dan eindelijk begrepen, dat vreemde taal
en vreemde zeden de middelen niet zijn om eene natie tot geluk, tot
roem, tot voorspoed en tot vrede op te leiden.
Niet waar, moeders, niet waar, vaders, gij weet nu, dat uit het Zuiden
de zuivere zeden niet komen? Dat de eerbaarheid uwer dochters in den
vloed der uitheemsche dag-litteratuur geene waarborgen vinden kan? Dat
uw zoon op die markt van oneer, van lichtzin en van besmettende wuftheid
zijnen geest niet veredelen kan?
Ja, gij zult uwe kinderen vreemde talen doen aanleeren, omdat de
noodzakelijkheid het eischt; maar gij zult ze toch niet vreemd maken aan
hun eigen vaderland, aan hunne moedertaal, dien schat, waarin het
tegengif van bederf en zielsverzwakking berust. Gij zult hun herinneren,
dat zij tot een deugdenrijk heldengeslacht behooren,--dat zij Vlaming
zijn.
En gij, jonge vrouwen, door God begaafd met al de schatten der
schoonheid en des gevoels, zult gij niets doen om het lot uwer broederen
te helpen verzachten? Zult gij aan den afgod der mode alles blijven
slachtofferen, tot zelfs de waardigheid van onzen naam? Gij, engelen der
menschlievendheid, zoudt gij weigeren aan een gansch volk, dat lijdt en
in de duisternis verkwijnt, lafenis en troost te helpen schenken? Zoudt
gij weigeren, uwen liefderijken geest te verheffen tot het begrijpen van
ons heilig en menschlievend doel? Neen, neen, gij zult de verbastering
uit uw hart keeren, de pogingen uwer Vlaamsche broeders aanmoedigen en
ons, in den goedkeurenden bijval onzer zusters, de zoetste belooning van
onzen arbeid laten vinden, niet waar?
En gij, letterkundigen, dichters, taalvrienden, gij allen, mijne
kunst-en strijdgenooten, o, meet zonder afschrik de zwaarte van onzen
nationalen arbeid. Apostels van het vaderlandsch geloof, zendelingen van
eene nog onbegrepene leering, moeten wij vervolging doorstaa
|