n golfgeklots, naar de verste
werelddeelen gevoerd; de kunsten ontwaken, zij hervinden haren ouden
luister.
Allen doen wonderwerken, om het dierbaar vaderland te verheerlijken;
allen: burgers, arbeiders, krijgslieden, kunstenaars, dichters,
geleerden, allen juichen dankbaar en roepen tot God:
"Gezegend zijt Gij, o Heer, dat Gij mij op dezen milden grond liet
geboren worden. O, neen, zoo is mijn vaderland mij niet te klein!"
Deze spoedige, deze wonderbare ontwikkeling van alle volkskrachten, van
vrijheid, van geloof, van landbouw, van nijverheid, van handel, van
kunsten, van openbaar leven--doet de vreemde natien met verbaasdheid
vragen:
"Welk is toch het onbegrijpelijk raadselwoord dezer onverwachte
uitzetting, dezer samenwerking van een gansch volk, dezer reuzenkracht?"
Het Belgisch volk antwoordt met stillen eerbied: LEOPOLD!...
Maar het tooneel verandert: een bloedig getal verschijnt op de uurplaat
des tijds: 1848 is daar!
Uit het Zuiden, uit het Oosten, uit het Noorden verheffen zich sombere
wolkgebergten, de zon der beschaving verduistert, de volkeren, van angst
verstomd, aanschouwen met verengden boezem den naderenden orkaan.
Het donkere gevaarte opent eensklaps zijnen zwangeren schoot.... Een
onmeetbare donder rolt zijne vreeselijke galmen heen en weer over het
sidderend Europa.
Welke onbegrijpelijke razernij heeft het dwalend menschdom aangegrepen?
Het doorborend lood, het vepletterende ijzer vliegen huilend in de
onweersduisternis rond en breken duizenden levens; op den heiligen stoel
van Petrus zelven wet zich de moordpriem; bloed vliet bij stroomen;
vuurkolommen stijgen op; tronen storten om, koningen vluchten.... En uit
den akeligen warklomp der losgebrokene driften stijgt een vonnis in de
hoogte; ontelbare drommen roepen ten hemel:
"De koningen der aarde zullen verdwijnen in eene zee van bloed!"
* * * * *
Maar te midden van den storm, te midden van het moordgehuil der gansche
wereld zie ik Belgie's troon, onwrikbaar als eene rots op de liefde des
volks gebouwd.
Een koning, met het kalme licht der wijsheid op het edel voorhoofd; eene
koningin, eene heilige, die hare drie vorstelijke kinderen met angst aan
haren moederboezem drukt; want zij, de goede, de liefderijke, zij weet
dat het bliksemvuur der volkswoede uit de laagte opstijgt en bij
voorkeur de hoofden treft, die met eene kroon omgeven zijn....
Het uur is plechtig; de woeste drom uit het Zui
|