ngelen des troostes op deze aarde,--hunne betooverende stem
nog zoeter maken om de harten te treffen! Hoe het gevoel van
weldadigheid alles heeft weten te bevruchten, en tot nevens de minst
ingetogene vermaken zelfs een gebed heeft geplaatst! Hoe een
tachtigjarige grijsaard tot zijn bed toe verhoopt, om nog eenigen zijner
broeders te kunnen laven! Hoe uit alle steden, uit alle huizen, uit alle
hutten de verzamelde liefdepenningen als een regen der verkwikking over
het snakkend Vlaanderen worden gespreid!
Ach, en toch hebben al deze vereenigde krachten den schrikkelijken
hongersnood nog niet kunnen verdrijven; maar het heilig werk is
begonnen; reeds zijn er duizenden uit de armen des doods ontworsteld.
God zal welhaast zijne machtige dienaresse, de zon, ons tot strijdgenoot
verleenen; Hij zal den vruchtbaren schoot der aarde ontsluiten en het
zaad zegenen, dat de menschenliefde zelve over den akker zal hebben
gestrooid. Ja, ja, de Belgische weldadigheid zal zegepralen over de
plaag!--En dan, dan zullen wij met nog meer innigheid het vaderland
beminnen, dat aan zijne reeds zoo luisterrijke kroon nog die
allerschoonste parel des roems zal hebben gehecht; dan zullen wij weten,
dat alle Belgen broeders zijn, wanneer een zelfde band van edelmoed en
goedheid ze onafscheidbaar zal omsluiten.--En misschien--de geest der
toekomst roept het aan mijn oor--misschien zal het schoone Vlaanderen
nog eens het hoofd uit het graf verheffen, en aan den hemel der natien
blinken als de star der nijverheid en der volkskracht!...
* * * * *
Gij ook, die met ontroering op mijne stem hebt geluisterd, gij zult het
arme Vlaanderen niet vergeten, niet waar? Gij zult ook deel willen nemen
in den strijd tegen den hongersnood? Gij zult nog eene aalmoes geven?
Ach, om Gods wil!--gedenk dat het penningsken, dat gij wegschenkt,
misschien nog intijds zal komen om eene stervende moeder te redden van
den dood!
REDEVOERING
UITGESPROKEN BIJ HET GRAF VAN THEODOOR VAN RYSWYCK, DEN 10^{den} MEI
1849.
O, Heer! voor welk onbekend verbreken boeten wij dan, dat Uwe hand zoo
loodzwaar op ons nederzakt? Eilaas, de tijden zijn verre, dat wij in
saamgestemde tonen het heilig loflied ter eere des vaderlands deden
schallen,--dat wij, moedig en vroolijk, voor het goede streden en U
juichend dankten bij elke zegepraal op verbastering en volksbederf
behaald! Nu is alles duister en akelig op onze baan: onze vaderlandsche
fee
|