aat op de
lippen der stervenden; een laatst vaarwel, door onze bezwijkende
broeders ons toegestuurd! Waar is nu het heldenvolk? het nijverig
geslacht, dat zich uit de zandige vlakte den schoonen lusthof van Europa
bouwde? Waar zijn de afstammelingen van De Coninck, van Artevelde, van
Van Eyck, van Stevyn?
Eilaas, het grieft mij, dat ik de bloedige wonden mijns vaderlands
ontblooten moet ... maar laat uw geest mij volgen,--ik zal u toonen,
waar ze zijn en wat ze lijden!....
* * * * *
Hier is het koud, niet waar? Hier, in de stilte des doods, beklemt het
hart zich met afgrijzen en met schrik.--Wij zijn in het rijk des
hongersnoods.
Ziet gij ginds die halfnaakte menschenschimmen bij hoopen over de woeste
velden dwalen en zoeken, gelijk de raven doen? Ziet, hoe machteloos zij
hunne stramme leden over de sneeuw voortsleepen! Eene onuitsprekelijke
pijn doorwoelt hun ingewand, hun oog is zonder leven, de aschverf der
verkwijning ontkleurt hun aangezicht--zij hebben honger en zoeken
voedsel. Daar valt er een, die niet meer op zal staan--nog een--nog
meer! De hoopen verminderen; zij zaaien hunne lijken langs de baan;
niemand ziet om naar den gevallen broeder; want ieder voelt ook de
ijskoude hand des doods op zijnen verengden boezem drukken.--De
hongersnood geeselt die levende geraamten voort; zij bukken het hoofd
nog dieper in de wanhoop en dwalen sprakeloos verder--altijd
verder;--misschien totdat de laatste gevallen zij!...
* * * * *
Richt uw oog voorbij gindsche boomen. Ziet gij daar niet die bewegende
grauwe vlekken op de sneeuw? Het zijn dieren, die eene prooi zoeken,
niet waar? Neen, neen, menschen zijn het: vrouwen en kinderen, die
huilend over het rapenveld kruipen en hunne ontvleesde vingeren ten
bloede krabben, om aan den bevrozen grond nog een uur levens te
ontrukken. Hier ook liggen er reeds ontzield, met het logenachtig
voedsel in de verkrampte vuist!...
* * * * *
Daar, voor ons, schiet een kerkje zijne blauwe torenspits ten hemel. Het
is een dorp, befaamd om de werkzame nijverheid zijner inwoners. Voor
eenige jaren galmde in elke dezer hutten het gerucht des arbeids en het
heldere gezang der levensvreugd; gezondheid en kracht blonken als rozen
op het gelaat der kinderen; de moeder zat er weltevreden, met den lieven
zuigeling op den schoot, nevens het getouw van eenen moedigen vader,
eenen beminden echtge
|