noot!
Nu?--nu zwijgt er alles: men zou zeggen, dat de inwoners in eenen diepen
slaap verzonken liggen.--Dwaling, dwaling! Daarbinnen, achter die stomme
muren, zitten ook van die geraamten met wanhoop in elkanders oogen te
staren, en sprakeloos wachtend op den roep van God!
Opent eene deur--kiest toch niet--de hongersnood verschoonde hier
niemand.... Zie, daarop zijn verbrijzeld getouw zit de Vlaamsche
arbeider; nevens hem, op wat stroo, ligt het lijk van zijn oudste
zoontje,--een ander kind omvat zijne knieen en huilt om voedsel. Wat
verder zit de moeder; zij drukt haren zuigeling tegen de borst en
bevochtigt zijne dorre lippekens met hare tranen. Arme vrouw Zij lijdt
honderdmaal, want het is de vrucht haars lichaams, die snikt en in hare
armen sterven gaat! Wee, wee, te midden van het stomme huisgezin staat
een afgrijselijk spook te lachen: de dood, die loert en wacht....
* * * * *
Komt aan, verlaten wij dit akelig graf. Moed is er noodig tot het
volbrengen onzer droeve reis:--overal lijken, overal stervenden, overal
hongerige zwermen....
Luistert, in dit dorp galmen menschenstemmen. Ha, daar, op eene kraam,
liggen vele stukken vleesch. God dank, hier is nooddruft, hier zal
vreugde zijn!--Ach, neen, hier ook is lijden. Ziet, hoe honderden
vrouwen en kinderen daar staan en weenen; hoe de mannen hunne boezems
met de nagels verscheuren, hoe men huilt, hoe men kruipt en in krampen
spartelt bij het gezicht van het nog bloedend voedsel. Eilaas, de
redding, het leven lacht hun spottend toe;--de ijselijkste martelpijnen
moeten ze doorstaan;--want dit vleesch is niet voor hen: het is te
koop,--men moet rijk zijn om er eene bete van te verkrijgen.... En
nochtans,--o God, hoe schrikkelijk;--het is paardenvleesch,
hondenvleesch!
* * * * *
Maar daar stormt de brandklok! het vuur verteert eene boerenwoning. Die
ongelukkigen loopen er naartoe; want elk nieuw voorval brengt immers
eene nieuwe hoop?--Reeds klimmen de vlammen boven het dak,--het huis
stort in.... Ziet, daar loopen ze halfnaakt door het vuur en sleuren,
met juichende zegeroepen, den verkoolden romp van een dier uit den
brand. Vrouwen, kinderen, mannen werpen zich op de onverwachte prooi; ze
scheuren het zwarte vleesch van het gebeente en verslinden het met den
lach der zaligheid op den mond. Andere zwermen komen toegeloopen; men
strijdt, men vecht om een deel van het akelig voedsel.--Welhaast is
|