smartelijk Vaarwel!
REDEVOERING
UITGESPROKEN BIJ HET GRAF VAN J.F. WILLEMS, DEN 26^{sten} JUNI 1846.
Mijne Heeren en Kunstgenooten!
Door de Antwerpsche _Maatschappij ter bevordering van Nederduitsche
Taal-en Letterkunde_ gelast, bij dit plechtig rouwfeest in haren naam
het woord te voeren, is het met een diep gevoel van treurnis en van
ontzag dat ik dezen heiligen grond betreed.
Het is dan waar: in den schoot dezer aarde slaapt Willems! Hier, onder
onze voeten, rust hij voor eeuwig!
Dat statig hoofd, woonplaats van vernuft en geestkracht, ligt ontzenuwd
en loodzwaar neergezonken op het steenen rustbed!
Stom is de tolk, wiens machtig woord in aller zielen overtuiging en moed
storten kon,--stom de vaderlandsche nachtegaal, die het begeesterd
Vlaamsch lied, als eene stem uit het roemrijk verleden, in onze harten
zoo meesterlijk herklinken deed....
Het kind, dat, nog stamelend, reeds als een toegeheiligde Nazareer, als
een voorbestemde Eliacim, van wedereisching droomde, van moedertaal en
Vlaamschen roem voorspelde;--den jeugdigen man, die het verbasterd
nakroost opriep uit den slaap der verloochening, en den vreemde
uitdaagde tot den strijd voor Vlaanderens wedergeboorte: die op zijne
breede schouders den kruisboom der algemeene dwaling laden dorst; die,
vervolgd en gebannen, in de stilte der ballingschap het vaderland eenen
onsterfelijken roem bereidde;--den ouderling, die, als een reus in
geduld en wetenschap, de aarde der verledene eeuwen opgroef en
doorwroette, om de verlorene parelen onzer letterkroon op te zoeken; die
juichend over gansch Europa de vergetene diamanten weder glinsteren
deed:--_Slag van Woeringen_! _Brabantsche Yeesten_! _Reinaart_!
stralende gesteenten, door hem geslepen en beglansd in de diepte zijner
eenzame nachten!...
Eilaas, het kind, den man, den ouderling, den dichter, den strijder, den
geleerde--het nijdige graf heeft ze verzwolgen! Van hen blijft ons niets
meer dan hun eeuwige roem en het goede, dat ze hebben gesticht.
Gentsche bodem, gewijde rustakker van Vlaamsche helden en vaderlandsche
martelaars, aan Willems ook hebt gij eene plaats ingeruimd tusschen de
gebeenten uwer roemrijke vaderen. Wij benijden u dien dierbaren schat
niet. God heeft het zoo gewild.
Willems moest in zijnen dood zoowel als in zijn leven het ware beeld des
vaderlands zelven zijn. De Antwerpsche grond droeg zijne wiege en
hoorde zijne eerste zangen, Brabant werd verheerlijkt door zijne
|