en laadje een dik cahier te voorschijn: haar
dagboek. Zij zette den datum neer, dacht even na, den zilveren
pennehouder zenuwachtig prikkende in hare tanden ...
Maar toen, met een kort gebaar van drift wierp zij de pen neer, duwde
het cahier weg, en, het hoofd in hare handen op den buvard neerbonsend,
snikte zij luid.
VI.
Cecile was zoo verwonderd geweest over die, ongewoon lange, stemming
van zelfverlies, dat het dagen duurde, eer zij weer hare gewone rust
binnentrad, als een lief verblijf, waaruit zij, zonder te willen, was
weggedwaald. Maar zij dwong zich met een zachten dwang, de schatten
harer eenzaamheid terug te vinden en zij vond ze terug. Zij redeneerde;
in de eerste jaren zou zij zich toch nog niet behoeven te scheiden van
Dolf en Christie: zij had dus allen tijd zich met dit denkbeeld van
scheiding eigen te maken. Verder was er niets veranderd, noch om haar,
noch in haar, en zij liet dus de dagen langzaam over zich heenglijden
als een stil vloeiend water.
Zoo, stil vloeiend, waren er twee weken verloopen na den avond, dien zij
bij Dolf had doorgebracht. Het was Zaterdagmiddag; zij had eerst met de
kinderen gewerkt,--ze leerde ze nog zelve--toen met ze gewandeld en nu
wachtte zij in hare geliefkoosde kamer de Van Attema's die iederen
Zaterdag om half vijf kwamen theedrinken, af. Zij had de meid gebeld,
die eene blauwe spiritusvlam aanstak. Dolf en Christie waren op dat
uur binnen; ze zaten op den grond, op bankjes, de vellen van een
kindertijdschrift open te snijden, waarop Cecile voor hen geabonneerd
was. Stil zaten ze, zoet en fijntjes, als kinderen, die in een week
interieur opgroeien, tusschen te veel zachtheid, te bleek, met te lange
blonde haren, vooral Christie, wiens slaapjes waren geaderd als met een
azuur bloed. Cecile ging een enkelen keer langs hen heen, in het
zorgvuldig toezien op heur theeblad, en haar blik omringde de kinderen
als in een cirkel van warm gevoel. Zij was in hare stemming van kalm
geluk; ze vond het aangenaam zoo straks de Van Attema's te zullen zien
binnen komen; zij hield van die middaguren als haar zilveren bouilloir
ziedde op de blauwe vlam. Eene exquize intimiteit dreef door het
vertrek; ze had in hare lange fijne vrouwen vingeren dat bizondere van
getoover, die teedere kunst van aan te raken, waardoor alles, waarover
ze ook maar even gleden, een aanzien kreeg van haarzelve; iets
onzegbaars van tint en plaats en verlichting, dat de dingen voor den
toets dier
|