niet...--
Ik zoek Elze-zus."--
"Leg op dan, mooi meisjen! wij vinden haar flus."
Zij gluurde eens,
Zij tuurde eens
Wie hij wel geleek;
Toen bloosde,
Toen poosde,
Toen werd zij schier bleek;
En 't gapen
Der knapen,
Die 't aanzagen, moe,
Stak Klaertjen haar vingers Flip bevende toe.
O Joosjen,
Mijn Troosjen,
Wat reden zij snel!
Wat beende,
Wat leende
Zij weelderig wel!
De molen,
Verscholen
In 't graauw van de lucht,
Verrees--was zij op--was--voorbij in hun vlugt.
't Ging schriller,
't Werd stiller
Op 't ijs om hen heen.
"Dra komen
Die boomen,
Dan zijn wij alleen!"
Sprak 't kwantjen
Die 't handjen
Nu vaster nog kneep.
Wel wilde zij 't ligten, toch bleef zij op sleep.
"Daar achter
Geen wachter,
Die nijdig bespiedt;
Voor kunstjens
Uw gunstjens,
Dat weigert ge niet!"
Met ijlden,
Met wijlden
Ze op de eenzame plek,
En Flip knoopte teeder zijn doek om haar nek.
"Rust, meisjen!
Van 't reisjen;
Ik merk, je bent moe."
Hij rende,
Hij wendde,
Zij lachte hem toe;
"'k Heb fraaijer
Geen draaijer
Gezien op de baan,
Dan jij, die tot zesmaal beentje over kunt slaan."
Flip keerde;
Zij weerde
Den stoutert wel af,
Maar pruilde
Noch druilde,
Wat pas het ook gaf.
"Hoe heetje?"--
"Dat weetje."--
"'k Geloof haast van ja,"
Zoo sprak hij en trok met zijn schaatspunt een K.
Eilacie!
Tentatie
Dient ijlings ontsneld;
|