Op dralen
Rijmt falen;
Dra struikelt die helt!
Vast sling'ren
Zijn ving'ren
Om 't lijfjen zich heen,
Hij kust, zij kust weder. Ach! waren ze alleen!
Maar gluipen,
Maar sluipen
Die vroolijke twee,
Maar rijden,
Maar glijden
Zij niet naar de stee?
Zij komen
Vernomen
Door hem noch door haar;
't Zijn Govert en Elze; hoe schatert het paar!
"Wel, zwager!"
De plager
Verrast hen alzoo.
"Wel, zoetjen!
Ik groetje,
Ik stoor je maar noo.
De vrijheid
Is blijheid,
Is t'huis op het ijs.
Elk kiest zich een liefjen; zoo wil het 's lands wijs."
Luid schreijend,
Hen beiend,
Houdt Klaertjen 't gezigt,
Bij 't blozen
Om 't kozen
Op 't ijsvlak gerigt,
En zuchtend
En duchtend
Reikt ze Elze de hand,
"De linke," roept Flip, "want de regte is mijn pand!"
"Neen, vrees niet,
Neen, wees niet
Eenkennig, lief kind!
Al knort zij,
Toch wordt gij
Opregt'lijk bemind.
Ik zocht je,
Ik mogt je
Al lang gaarne zien,
En 'k vraag je voor Lichtmis nog van je oude lien."
"Ai, Klaertjen!
't Is 't aertjen
Van onz' aller moe;"
Spreekt zusjen
Na 't kusjen
't Wijs vrijsterken toe.
"'k Betrapje,
'k Verklapje
Dies toch niet te huis.
Op 't ijs met zijn drieen, dat schat ik een kruis!"
Al telt gij geeuwend de blaen,
Verkwist om slechts een schaats te slaan,
Voor hem school in de eenvoude woorden
Een tooverspel, dat riep naar 't Noorden!
Vergeefs was de avondwind belaen
Met myrrhe en mastik, langs de boorden
Des vloeds al walmende
|