Hoe lachte
Die olijke guit,
Bij 't winden
En 't binden
't Wijs zusterken uit!
Zij gromde,
Zij bromde
Om 't schalke gezeur,
Bij 't kitt'len der voetjens voor dooven mans deur.
"Mag praten
Niet baten,"
Was moederliefs woord,
"Men jage
Den trage
Door voorbeelden voort!"
Dies rende
In 't ende
Ons meisken het paar
Vooruit, naar de baan, in de woelige schaar.
Eerst reed zij;
Toen gleed zij;
Straks peinsde ze een poos:
"Die terger!
Ik erger
Mij niet aan 't gekoos.
Omhelze
Hij Elze,
Mits verre van stad!"--
Toen keek ze eens, of zus op het stoeltjen nog zat.
Waratje,
Mijn schatje,
't Bleek dwaas overleg.
Zij blikte,--
Zij schrikte,--
Het paartje was weg!
Wat riep zij!
Wat liep zij!
Half spijt en half vrees,
En luisterde niet, schoon de jonkheid haar prees.
Toch staarde,
Toch waarde
Getrouw haar op zij
De rapste,
De knapste
Der dartele rij,
Noch jonker,
Noch pronker,
Maar geestige guit
Haar aan,--om haar heen,--en borst eindelijk uit:
"Mooi Grietjen!
Dat hiet-je,
Of wel, liefste Leen,
Of Antjen,
Mijn Santjen!
Maar dat is al een.
Schalk zoetjen
Nu moet je
Met mij op de baan;
Wij kunnen nooit jonger een flikkertjen slaan."
Met greep hij,
Met kneep hij
Haar worst'lende hand,
En zeide
En beidde:
"Spreek op,--naar wat kant?"--
"Ik heet niet...--
Ik weet
|