enoemd (fig. 8). De driehoeken worden naar de overeenkomst der zijden,
of naar de gesteldheid der hoeken, onderscheiden in _gelijkzijdige_,
_gelijkbeenige_ en _ongelijkzijdige_,--_regthoekige_, _stomphoekige_ en
_scherphoekige_ driehoeken.
S.2. De driehoeken, waarvan de zijden gelijk zijn, noemt men
_gelijkzijdige_ driehoeken; die, welke twee gelijke zijden hebben,
_gelijkbeenige_ driehoeken, en die, waarvan al de zijden ongelijk zijn,
_ongelijkzijdige_ driehoeken.--De twee gelijke zijden van eenen
gelijkbeenigen driehoek heeten de _beenen_, de derde zijde de
_grondlijn_ of _bazis_, de hoeken over de gelijke beenen de _hoeken aan
de bazis_ en de hoek over de bazis de _tophoek_.
S.3. In eenen driehoek is de som van elke twee zijden grooter dan de
derde zijde.
S.4. De som der hoeken van eenen driehoek is altijd gelijk aan twee
regte hoeken.
S.5. Een driehoek, welke eenen regten hoek heeft, heet _regthoekige_
driehoek; een driehoek wordt _stomphoekig_ genoemd, wanneer dezelve
eenen stompen hoek heeft; zijn al de hoeken scherp, dan heet de driehoek
scherphoekig. De scherp- en stomphoekige driehoeken worden onder den
naam van _scheefhoekige_ driehoeken begrepen. In eenen regthoekigen
driehoek, heet de zijde over den regten hoek de _schuinsche zijde_ of
_hypothenusa_ en de twee overige zijden noemt men _regthoekszijden_.
S.6. Wanneer de drie zijden van eenen regthoekigen driehoek in dezelfde
lengte-eenheden zijn uitgedrukt, namelijk in duimen, palmen, ellen,
roeden, enz., dan is de tweede magt of het vierkant van het aantal
eenheden, die de hypothenusa bevat, gelijk aan de som der tweede magten
of vierkanten van het aantal eenheden, die in elke regthoekszijde
begrepen zijn.
S.7. Indien men in eenen regthoekigen driehoek eene loodlijn, uit het
hoekpunt van den regten hoek, op de hypothenusa laat vallen, dan heeft
het volgende plaats:
_a_, Het vierkant dezer loodlijn is gelijk aan den regthoek der deelen
van de schuinsche zijde, waarin dezelve door de loodlijn is gedeeld.
_b_. Het vierkant op eene der regthoekszijden is gelijk aan den
regthoek, welke de lengte van de schuinsche zijde en de breedte van dat
stuk der schuinsche zijde heeft, dat door de loodlijn wordt afgesneden,
en aan de gemelde regthoekszijde grenst.
S.8. Wanneer de drie zijden van eenen stomphoekigen driehoek in dezelfde
maat en dus in getallen zijn uitgedrukt, dan zal het vierkant van de
zijde, die over den stompen hoek staat, gelijk zijn a
|