Zoo men dit weiland door
eene sloot in twee gelijke deelen wil scheiden, zoodanig, dat beide
stukken denzelfden uitgang behouden, in welk punt van de kortste
opstaande zijde, te rekenen van den tophoek, zal dan de sloot moeten
beginnen?
_Antw._ Op 15 roeden van den tophoek.
47. Een stuk land, dat de gedaante heeft van eenen scherphoekigen
driehoek, en waarvan de bazis 28 roeden en de opstaande zijden 26 en 30
roeden lang zijn, zal in drie perceelen verkocht worden. Uit dien hoofde
graaft men in hetzelve twee greppels, die in den tophoek beginnen en in
de bazis eindigen; men bevindt, dat het perceel naast de kortste
opstaande zijde 1 bunder 8 vierkante roeden en het daaraan volgende 1
bunder 12 vierkante roeden bevat. Men vraagt naar de grondlijn van elk
stuk.
_Antw._ Die van het kleinste perceel 9 roeden, die van het middelste
9,3... en die van het grootste 9,6... roede.
48. Van een stuk land, in de gedaante van eenen scherphoekigen driehoek,
is de bazis 7 roeden, de kortste opstaande zijde 6 roeden 5 ellen en de
langste 7 roeden 5 ellen. Dit land zal men door twee slooten, die
loodregt op de bazis loopen, in drie stukken verdeelen, in dier voege,
dat het stuk met den kleinsten scherpen hoek 6 vierkante roeden en dat
met den grootsten 7 vierkante roeden groot zal zijn. Hoe lang zullen
deze slooten zijn?
_Antw._ De eene 4 roeden 2 ellen en de andere 5 roeden 4 ellen ruim.
49. Uit eenen hoek van eenen driehoek wordt eene loodlijn van 2 roeden 4
ellen op de langste zijde nedergelaten, welke daardoor in twee stukken
gedeeld wordt van 1 roede 8 ellen en 1 roede lang. Hoe lang is elke
zijde van eenen anderen gelijkvormigen driehoek, welks hoogte 11 roede 4
ellen is?
_Antw._ 13 Roeden 3 ellen, 14 roeden 2 ellen 5 palmen en 12 roeden 3
ellen 5 palmen.
50. Van eenen scherphoekigen driehoek, welks opstaande zijden 5 roeden 5
ellen en 4 roeden 5 ellen lang zijn, wordt de tophoek door eene lijn
midden door gedeeld, welke van de tegenoverstaande zijde een stuk van 1
roede 7 ellen 6 palmen afsnijdt. Men vraagt naar het andere stuk,
wetende dat het onbekende deel het kleinste is.
_Antw._ 1 Roede 4 ellen 4 palmen.
51. Een landman heeft een stuk land, in den vorm van eenen regthoek,
waarvan de voorzijde 19 roeden 2 ellen lang is; hij wil in hetzelve twee
greppels graven, evenwijdig aan de breedte van het land. Zoo nu de
grootten der stukken tot elkander in reden staan als de getallen 4, 5 en
7, hoe breed moet da
|