oe meer men het bestudeert. Men heeft meermalen aan deze
monumenten eene tot in het belachelijke overdreven oudheid toegekend:
inderdaad zijn zij betrekkelijk modern, zoo als ik nader, op onzen
tocht, hoop te bewijzen.
Merida werd gebouwd op de plaats van het oude Ti-hoo of T-hoo, eene
der grootste yucatansche steden, waarvan de overlevering echter
ter nauwernood melding maakt. Volgens het zeggen der Spanjaarden,
was de stad sedert lang verlaten; uit de feiten zelven schijnt
echter te blijken dat zij nog bewoond was. Wel waren de pyramiden
met struiken en distels begroeid, maar de daarop rustende gebouwen
waren, naar de verklaring van Landa, nog ongeschonden in wezen;
en Francisco de Montejo kon in de stad zijn intrek nemen met zijne
troepen en het contingent der Indianen van Mani. Bovendien verhaalt
de jongste geschiedschrijver van Yucatan, de heer Eligio Ancona, van
een beroemden tempel, H-Chum-Caan genoemd, hetgeen zooveel beteekende
als: het middelpunt en de grondslag des hemels. De inwoners van T-hoo
waren bijzonder gehecht aan dit hoog vereerde heiligdom; en om die
bijgeloovige vereering uit te roeien, was het, volgens Cogolludo
noodig, den tempel af te breken en hem te vervangen door eene aan
Sint-Antonius gewijde kapel.
Uit deze mededeeling blijkt, dunkt mij, onwedersprekelijk dat de
tempels en paleizen van Merida ook nog na de komst der Spanjaarden
bestonden en dat daarin nog dienst werd gedaan; maar deze tempels
en paleizen beantwoordden gewis niet aan de overdreven beschrijving
van den abt Brasseur. Op het gebied der archeologie vooral is het
zeer gevaarlijk, aan de verbeelding vrij spel te laten; het gezond
verstand is ook hier de beste gids; en zucht naar het wonderbare spant
ons bij het onderzoek soms gevaarlijke strikken. Laat mij daarvan
een sprekend voorbeeld verhalen. Landa geeft ons eene beschrijving
van het voornaamste gebouw, dat uit vier vleugels bestond, rustende
op pyramiden; deze vleugels omgaven eene langwerpige binnenplaats,
die door hare gedaante herinnerde aan het paleis der nonnen, dat wij
te Uxmal zullen bezoeken, en door haar bouwstijl aan een der paleizen
van Kabah, welke wij eveneens zullen zien. De twee hoofdvleugels nu
bevatten vijftien vertrekken van twaalf voet lengte, hetgeen te zamen
honderd-tachtig voet bedraagt; voegt men daar nu veertig voet bij voor
de dikte der muren, dan krijgen wij tweehonderd-twintig voet voor
het geheele gebouw. Volgens de teekening hebben de beide te
|