n om de zegeningen te
ontvangen, die hij zal aanbrengen, zoo niet de kinderen Abrahams, Izaaeks
en Jakobs? Als mij bevolen werd: Ga, zoek hem,--dan zou ik alle
gehuchten en dorpen langs de hellingen der bergen van Judea en Galilea
tot aan het Jordaandal doortrekken. Daar moet hij zich ophouden. Daar
heeft hij wellicht dezen zelfden avond, staande voor een eenvoudige
woning of op een heuveltop, de zon zien ondergaan met de gedachte, dat
hij weder een dag nader was gekomen aan den tijd, waarop hijzelf het
licht der wereld zal worden.
Balthasar zweeg. Niet alleen de gastheer en Ben-Hur, maar ook de
dienaren hadden, door zijn geestdrift opgewekt, het gevoel alsof de
onzichtbare in hun midden was. Eindelijk verbrak Ben-Hur de stilte.
--Ik zie, goede Balthasar, zeide hij, dat gij buitengewoon begunstigd
zijt. Ik zie ook, dat gij inderdaad een wijs man zijt. Ik kan u niet
zeggen hoe dankbaar ik ben voor hetgeen gij ons verhaald hebt. Gij hebt
mij op groote dingen voorbereid. Voltooi het werk, bid ik u, en deel mij
alles mede wat gij weet aangaande de zending van hem, dien gij verwacht,
en dien ook ik van nu als een geloovig zoon van Juda verwachten zal. Hij
zal een Verlosser zijn, zegt gij, zal hij ook niet koning der Joden
wezen?
--Mijn zoon, antwoordde Balthasar, zijne zending is vooralsnog een
verborgenheid Gods. Wat ik daaromtrent denk ontleen ik aan hetgeen de
stem tot mij sprak in verband met de gebeden, waarop zij een antwoord
was. Zullen wij dat nog eens nader beschouwen?
--Gaarne, mijn vader.
--De reden van mijn onrust, begon Balthasar, die mij drong in Alexandrie
en in de dorpen langs den Nijl te prediken, en die mij ten laatste in de
eenzaamheid dreef, was de rampzalige toestand van het menschdom,
veroorzaakt, naar ik geloof, door het verlies van de kennis Gods. Ik was
bedroefd over de ellende van mijn geslacht, niet van een enkele klasse,
maar van allen. Zoo diep zijn zij gevallen, dat, naar mij voorkwam, geen
verlossing mogelijk was, tenzij God zelf die ter hand wilde nemen, en ik
bad tot Hem: O God, openbaar U aan mij!--Uwe goede werken heb ik
overwonnen. De Verlossing komt, gij zult uw Verlosser zien. Aldus sprak
de stem, en met dat antwoord reisde ik goedsmoeds naar Jeruzalem. Maar
wie moeten verlost worden? De geheele wereld. En hoe zal dat geschieden?
Wees sterk, zoon van Arrius! Ik weet wat de menschen zeggen: dat geen
geluk mogelijk is, zoolang Rome niet verwoest is. De ellende zou dus
niet uit o
|