rdanen mij niet als een koning, maar als den echtgenoot
van hunne koningin, die zonder haar geenerlei gezag zou hebben. Zij
spotten met mij, zeggende in kwaadwillige boekskens, waarvan niemand
den schrijver of drukker kan vinden, dat de Paus mij betaalt om
stoornis en verderf te brengen in het koninkrijk, door ketteren te
hangen en te branden en, zoo ik een dringende schatting opleggen
wil--want meermaals laten zij mij met opzet zonder geld--antwoorden
zij in boosaardige paskwils, dat ik er maar te vragen heb aan Satan,
voor denwelken ik werk. Die van 't Parlement bieden mij, uit vreeze,
hoogst nederig hunne verontschuldiging aan, maar zij geven toch niets.
"Doch de muren van Londen zijn bedekt met opschriften, waarin ik
voorgesteld word als een vadermoorder, gereed om Uwe Majesteit te
treffen, om van hem te erven.
"Maar gij weet, Heer en Vader dat onaangezien rechtmatigen trots,
ik aan Uwe Majesteit nog lange en glorierijke dagen wensch.
"Ook verspreiden zij in de stad eene prent, geetst op koper,
waarop ik afgebeeld word staande bij eene klavecimbel, in dewelke
katten opgesloten zijn, die met hare pooten op de snaren slaan
en wier steerten steken uit ronde gaten, waaraan zij met ijzeren
roeden vastgemaakt zijn. Een man, die ben ik, verbrandt de steerten
met een gloeiend ijzer, om de dieren met de pooten op de toetsen
te doen slaan en erbarmlijk te doen kermen. Ik ben afgebeeld zoo
wanstaltig en met zulken grijnslach, dat ik mij niet wil bezien. En
gij weet, Heer en Vader, of ik mij ooit aan zulk onheilig vermaak
overleverde. Ongetwijfeld deed ik wel eens, voor mijn pleizier,
katten mauwen, doch ik lachte niet. Als echte muitmakers, rekenen
zij mij dit alles als eene misdaad aan, hoewel de dieren geene ziel
hebben, en een iegelijk, en inzonderheid vorstelijke personen, zich
van hen mag bedienen tot nut en verzet. Maar in Engeland is men zoo
verzot op dieren, dat men ze beter behandelt dan de dienstknechten;
stallen en hondehokken zijn hier paleizen en hier zijn heeren, die
in den stal bij hun peerd slapen.
"Daarenboven is mijne gade en koningin onvruchtbaar. Om mij te
beleedigen zeggen ze, dat ik, niet zij--die jaloersch, onhandelbaar,
en bovenmate minneziek blijft--daarvan de schuld is. Mijnheer en Vader,
alle dagen bid ik deemoedig Onzen Heere, dat Hij mij Zijne genade
schenke, in de hoop dat Hij mij een anderen troon geve, al was het
bij de Turken, in afwachting van dien tot denwelken eenmaal geroepen
zal w
|