..
Het kind hief zijn nat gezicht van haren schouder op en zag haar lang
aan.
--Was het heusch zoo? Of zegt u maar wat ...
--Neen heusch, mijn lieveling. O toe, huil nu niet meer ...
Christie bedaarde, maar was blijkbaar teleurgesteld. Het slot van het
verhaal voldeed hem niet; en toch: het was wel mooi zoo, veel mooier dan
dat Jozef boos was geweest en Benjamin had gevangen gezet ...
--Die Christie! Om te gaan huilen! zei Dolf. Het is immers maar een
verhaaltje.
Cecile antwoordde hem niet, dat het verhaaltje heusch gebeurd was, omdat
het in den Bijbel stond. Ze was in eens zeer treurig geworden, in eene
twijfeling aan zichzelve. Zeer teeder droogde zij met haar zakdoek de
treurige oogen van het kind af.
--En nu, jongens, slapen. Het is al laat geworden! zeide ze dof.
Zij bracht ze naar bed: iets, dat heel lang duurde; eene plechtigheid
met allerlei ritualien van uitkleeden, wasschen, gebedje opzeggen,
toedekken, zoenen. Toen zij na een uur weer beneden zat, alleen, voelde
ze eerst goed, hoe treurig zij was.
O, neen, ze wist het niet! Amelie had wel gelijk: men wist nooit iets,
nooit! Ze was dien dag zoo gelukkig geweest, ze had zich weer
teruggevonden, diep in het mysterie van haarzelve, in de essence harer
ziel; ze had haar gedroom om zich heen zien wolken als eene apotheoze;
ze had veel liefde voor hare kinderen in zich gevoeld. Zij had ze na den
eten verteld uit den Bijbel, en, in eens, bij Christie's tranen, was
twijfel bij haar opgeschoten. Was zij wel goed voor hare kinderen?
Bedierf zij ze niet en verweekte zij ze niet in hare liefde, in de
zachtheid van haar gevoel? Zou zij ze niet ongeschikt maken voor het
practische leven, waarin zij niet te doen had, maar waarin de kinderen,
als ze groot waren zich zouden moeten bewegen? Het weerlichtte door haar
heen: scheiding en kostscholen, de kinderen van haar vervreemd,
teruggekomen als groote, ruwe jongens, die rookten en vloekten, cynisch
in hun mond en hun hart; hun mond, die haar niet meer zou zoenen, hun
hart, waarin ze niet meer thuis zou zijn. Zij zag ze reeds met hunne
blague van zeventien en achttien jaar door hare kamers stappen in
uniform van cadet en adelborst, met breede schouders en een harden lach,
de asch van hun sigaar wegknippend op het tapijt ... Waarom rees dwars
door deze wreedheid in eens het beeld van Quaerts op? Was dat toeval of
logica? Ze kon het niet inzien; ze wist niet wat hij daar deed, die man,
rijzende door hare smart
|