aangehaalde
passage, waarin "deze snuffelaar-met-'n-loupe" zoo krachtig en
ruim-geestelijk uit den hoek komt en het opneemt voor de groot-epische
vertellers als "Balzac en Dickens" tegen degenen, die hen verwijten, dat
zij niet nauwgezet hun taal verzorgd hebben. In het hoofdstuk _Dickens'
Ontwikkeling en latere Romans_ is vooral interessant het aangeven der
tegenstelling [p.16] tusschen de kunst der Naturalisten en de
fantasievolle van Dickens; ook dat stuk over het "romantische gevoel" in
Dickens, waarbij de lezer zich niet weerhouden kan smakelijk te
glimlachen over het verschil tusschen deze en Coenens droge nuchterheid.
Maar om van op te springen is, tusschen al dat vlakke en
precies-voorzichtige, deze onbewust enthousiaste uiting:
Dit is Dickens' romantiek, die hij voor ons zoo _realistisch _ waar
maakt, dat wij kunnen meenen, hetzelfde eiken dag te zien gebeuren.
Ik weet geen anderen schrijver, die dit zoo sterk heeft gekund en
bewezen, dat voor het Realisme de realiteit zelve volkomen ontbeerd
kan worden, dat het al verbeeldings-werk is, hetzij men vertelt van
de feeenwereld of van de Londensche straat.
Als men hieruit niets anders dan de zeer gewettigde en voor de hand
liggende consequenties trekt, bemerkt men, dat Coenen eigenlijk niets
meer of minder zegt,--in strijd met andere zijner uitingen--dan dat
Dickens de grootste menschenschepper, de grootste werkelijkheidsmaker
ter wereld is! Vooral als men deze regels in verband brengt met zijn
meening, dat (blz. 86) het ontbreken der objektieve werkelijkheid er ten
slotte niets op aankomt. Het laatste hoofdstuk behandelt _Dickens'
Beteekenis voor ons_. Zien wij af van het feit, dat wij nu niet bepaald
daarover wenschen voorgelicht te worden door iemand, die geheel ten
onrechte meent, dat Dickens slechts weinig meer door ontwikkelden
gelezen wordt, dan brengen ons zoowel de zeer mooie wijsgeerig-
psychologische beschouwing over het zich aanpassen van het
kind, terwijl het opgroeit, aan de omringende wereld en over zijn
geheelen ontwikkelingsgang wier eindpunt slechts de allergrootsten
bereiken: dat hun Ik de wereld omsluit--als het verheerlijkende
slotwoord, den wensch naar de lippen, dat het gevoel van den schrijver
instede van bij het einde, reeds aan het begin van zijn werk op dit
hoogtepunt gestaan hadde. Zijn boek zou er voornamer karakter door
verkregen hebben. En hier raken wij wat ik de twee enorme tekortkomingen
van dit w
|